ECLI:NL:RBZWB:2022:4640

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 augustus 2022
Publicatiedatum
11 augustus 2022
Zaaknummer
21/1421 en 21/1422
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van belastingrentebeschikkingen in navolging van navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2016 en 2018

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 11 augustus 2022, zijn de beroepen van de erven van [belanghebbende] tegen de belastingrentebeschikkingen van de inspecteur van de belastingdienst aan de orde. De rechtbank beoordeelt de beroepen die zijn ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 16 maart 2021, met betrekking tot navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2016 en 2018. De belanghebbenden, erfgenamen van de erflaatster, hebben bezwaar gemaakt tegen de belastingrentebeschikkingen die door de inspecteur zijn opgelegd in het kader van deze navorderingsaanslagen.

De rechtbank constateert dat de navorderingsaanslagen zelf niet in geschil zijn, maar dat de belastingrentebeschikkingen ter discussie staan. De inspecteur heeft in de beroepsfase zijn standpunt herzien en bepleit dat de belastingrente over de jaren 2016 en 2018 moet worden verminderd. De rechtbank oordeelt dat de belastingrentebeschikkingen moeten worden aangepast, waarbij de belastingrente voor 2016 wordt verminderd tot € 87 en voor 2018 tot € 33. De rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover deze betrekking hebben op de belastingrentebeschikkingen en verklaart de beroepen gegrond. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld tot betaling van het griffierecht en proceskosten aan de belanghebbenden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/1421 en 21/1422
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 augustus 2022 in de zaak tussen
de erven [belanghebbende], belanghebbenden,
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbenden tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 16 maart 2021.
1.2.
Belanghebbenden zijn de erfgenamen van [belanghebbende] (hierna: erflaatster). De inspecteur heeft met dagtekening 23 januari 2021 aan belanghebbenden voor het jaar 2016 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) met aanslagnummer [aanslagnummer 1] opgelegd naar een belastbaar inkomen van erflaatster uit werk en woning van € 29.407 en een belastbaar inkomen van erflaatster uit sparen en beleggen van € 3.648 (hierna: navorderingsaanslag IB/PVV 2016).
De inspecteur heeft eveneens met dagtekening 23 januari 2021 aan belanghebbenden voor het jaar 2018 een navorderingsaanslag in de IB/PVV met aanslagnummer [aanslagnummer 2] opgelegd naar een belastbaar inkomen van erflaatster uit werk en woning van € 29.835 en een belastbaar inkomen van erflaatster uit sparen en beleggen van € 685 (hierna: navorderingsaanslag IB/PVV 2018).
Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 en de navorderingsaanslag IB/PVV 2018 heeft de inspecteur belanghebbenden € 112 (2016) respectievelijk € 43 (2018) belastingrente in rekening gebracht. Enkel tegen deze belastingrentebeschikkingen hebben belanghebbenden bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard en de belastingrentebeschikkingen gehandhaafd.
1.4.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
Met dagtekening 5 juli 2022 hebben belanghebbenden een nader stuk ingediend. Met dagtekening 7 juli 2022 heeft de inspecteur een herzien standpunt overgelegd.
1.6.
De rechtbank heeft de beroepen op 21 juli 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbenden en namens de inspecteur, [naam 1] en [naam 2] .

2.Feiten

2.1.
Erflaatster is op 11 april 2020 overleden.
2016
2.2.
Erflaatster heeft op 8 maart 2017 de aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 gedaan. In de aangifte heeft erflaatster een inkomen uit werk en woning van € 29.407 aangegeven en een inkomen uit sparen en beleggen van € 3.648, resulterend in een verzamelinkomen van € 33.055.
2.3.
Met dagtekening 6 mei 2017 heeft de inspecteur de definitieve aanslag IB/PVV 2016 opgelegd conform de ingediende aangifte.
2.4.
Op 4 juni 2020 is namens belanghebbenden een herziene aangifte IB/PVV 2016 ingediend (hierna: de herziene aangifte IB/PVV 2016), waarin zij in afwijking van de eerder door erflaatster ingediende aangifte onbedoeld € 3.306 aan aftrekbare giften hebben opgenomen, resulterend in een verzamelinkomen van € 29.749 (te weten € 33.055 minus € 3.306).
2.5.
Met dagtekening 29 juli 2020 heeft de inspecteur over het jaar 2016 een verminderingsbeschikking vastgesteld conform de herziene aangifte IB/PVV 2016 en een teruggaaf van € 825 vastgesteld.
2018
2.6.
Erflaatster heeft op 9 maart 2019 de aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 gedaan. In de aangifte heeft erflaatster een inkomen uit werk en woning van € 29.835 aangegeven en een inkomen uit sparen en beleggen van € 685, resulterend in een verzamelinkomen van € 30.520.
2.7.
Met dagtekening 4 mei 2019 heeft de inspecteur de definitieve aanslag IB/PVV 2018 opgelegd conform de ingediende aangifte.
2.8.
Op 4 juni 2020 is namens belanghebbenden een herziene aangifte IB/PVV 2018 ingediend (hierna: de herziene aangifte IB/PVV 2018), waarin zij in afwijking van de eerder ingediende aangifte onbedoeld € 3.052 aan aftrekbare giften hebben opgenomen, resulterend in een verzamelinkomen van € 27.468 (te weten € 30.520 minus € 3.052).
2.9.
Met dagtekening 4 augustus 2020 heeft de inspecteur over het jaar 2018 een verminderingsbeschikking vastgesteld conform de herziene aangifte IB/PVV 2018 en een teruggaaf van € 774 vastgesteld.
Beide jaren
2.10.
Nadat belanghebbenden de verminderingsbeschikkingen (zie 2.5 en 2.9) hadden ontvangen en constateerden dat zij over de jaren 2016 en 2018 onbedoeld giftenaftrek hadden geclaimd, hebben zij op 6 augustus 2020 over beide jaren opnieuw herziene aangiften IB/PVV ingediend. Hierover hebben zij ook telefonisch contact gehad met de inspecteur. In deze herziene aangiften hebben zij, conform de aanvankelijk over die jaren ingediende aangiften, een verzamelinkomen van respectievelijk € 33.055 over het jaar 2016 (zie 2.2) en een verzamelinkomen van € 30.520 over het jaar 2018 opgegeven (zie 2.6).
2.11.
Met dagtekening 23 januari 2021 heeft de inspecteur conform de over 2016 ingediende opnieuw herziene aangifte een navorderingsaanslag IB/PVV 2016 van € 825 opgelegd en bij gelijktijdige beschikking op de voet van artikel 30fc, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), een bedrag aan belastingrente in rekening gebracht van € 112 berekend over de periode van 1 juli 2017 tot en met 23 februari 2021 (zijnde 4% van € 825 over 1223 dagen en 0,01% van € 825 over 90 dagen).
2.12.
Ook met dagtekening 23 januari 2021 heeft de inspecteur conform de over 2018 ingediende opnieuw herziene aangifte een navorderingsaanslag IB/PVV 2018 van € 773 opgelegd en bij gelijktijdige beschikking op de voet van artikel 30fc, tweede lid, van de AWR, een bedrag aan belastingrente in rekening gebracht van € 43 berekend over de periode van 1 juli 2019 tot en met 23 februari 2021 (zijnde 4% van € 773 over 503 dagen en 0,01% van € 773 over 90 dagen).

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of de belastingrentebeschikkingen over de jaren 2016 en 2018 naar de juiste bedragen zijn vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbenden hebben aangevoerd, de beroepsgronden. Niet in geschil is dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 2016 en 2018 zelf terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd.
Vooraf
3.2.
Vooraf merkt de rechtbank op dat de inspecteur in de beroepsfase al aanleiding heeft gezien de belastingrentebeschikkingen over beide jaren te verminderen. In dit verband is het volgende van belang.
3.2.1.
Op grond van artikel 30fc, eerste lid, van de AWR wordt belastingrente in rekening gebracht als een definitieve aanslag of navorderingsaanslag IB/PVV met een te betalen bedrag wordt vastgesteld na zes maanden na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven. De periode waarover belastingrente wordt berekend vangt in een geval als dit als uitgangspunt aan zes maanden na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt als uitgangspunt één maand na de dagtekening van de desbetreffende navorderingsaanslag (artikel 30fc, tweede lid, van de AWR, in samenhang met artikel 9, tweede lid, Invorderingswet 1990). Aanvankelijk heeft de inspecteur de belastingrente dan ook berekend over de periode van 1 juli 2017 tot en met 23 februari 2021 (2016) en over de periode van 1 juli 2019 tot en met 23 februari 2021 (2018).
3.2.2.
Als de navorderingsaanslag echter wordt vastgesteld naar aanleiding van een verzoek, zoals voor de onderhavige navorderingsaanslagen het geval is, dan eindigt de periode waarover belastingrente wordt berekend in afwijking van artikel 30fc, tweede lid, van de AWR, op basis van het vijfde lid van dat artikel uiterlijk 12 weken na de datum van ontvangst van het verzoek. In dit geval eindigde de berekeningsperiode voor beide belastingrentebeschikkingen daarom op 29 oktober 2020, namelijk 12 weken na 6 augustus 2020 (zie 2.10). De inspecteur heeft daarom in zijn verweerschrift bepleit dat de belastingrentebeschikkingen over beide jaren moeten worden verminderd en wel zodanig dat de belastingrente wordt berekend over de periode van 1 juli 2017 tot en met 29 oktober 2020 (2016) en over de periode van 1 juli 2019 tot en met 29 oktober 2020 (2018), resulterend in een vermindering van de belastingrentebeschikking 2016 tot € 101 en een vermindering van de belastingrentebeschikking 2018 tot € 33.
3.2.3.
In de rechtspraak [1] heeft de inspecteur aanleiding gezien zijn standpunt ten aanzien van de belastingrentebeschikking over het jaar 2016 te herzien en deze verder te verminderen (zie 1.5). Onder verwijzing naar deze rechtspraak stelt de inspecteur zich voor het jaar 2016 op het standpunt dat belanghebbende zich voor de periode tot 8 december 2017 kon beroepen op begunstigend beleid dat inhield dat de inspecteur geen belastingrente in rekening brengt als de Belastingdienst beschikking heeft over het geld. Met zijn herziene standpunt bepleit de inspecteur dan ook dat de belastingrentebeschikking over het jaar 2016 moet worden verminderd zodanig dat de belastingrente wordt berekend over de periode van 8 december 2017 tot en met 29 oktober 2020 resulterend in een verdere vermindering van de belastingrentebeschikking 2016 tot € 87.
3.3.
Voornoemde herziene berekeningen van de inspecteur, resulterend in vermindering van de belastingrentebeschikkingen tot respectievelijk € 87 (2016) en € 33 (2018) zijn als zodanig tussen partijen niet in geschil. De rechtbank ziet in beginsel geen aanleiding daarvan af te wijken. De beroepen zijn reeds daarom gegrond.
Is er aanleiding voor verdere vermindering?
3.4.
Wat partijen nog verdeeld houdt is of er aanleiding is voor een verdere vermindering van de berekende belastingrente. De rechtbank zal dat beoordelen aan de hand van de argumenten die belanghebbenden hebben aangevoerd, de beroepsgronden.
3.5.
De rechtbank ziet voor een verdere vermindering geen aanleiding. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.6.
Dat de rente is berekend overeenkomstig hoofdstuk VA van de AWR is niet in geschil. De wettelijke regeling biedt in een geval als dit geen ruimte om bij een navorderingsaanslag de renteberekening te matigen.
3.7.
Het voorgaande neemt evenwel niet weg dat onder omstandigheden de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in de weg kunnen staan aan de renteberekening conform de wet- en regelgeving. Belanghebbenden stellen in dit verband in de kern dat zij het niet redelijk vinden dat belastingrente wordt berekend over de dagen waarop zij niet de beschikking hadden over de ten onrechte ontvangen teruggaven (zie 2.5 en 2.9). Zij stellen zich daarom op het standpunt dat voor beide jaren slechts belastingrente mag worden berekend over de periode van 30 juli 2020 tot 20 januari 2021, omdat zij alleen gedurende die periode daadwerkelijk de beschikking hadden over de ten onrechte verleende teruggaven.
3.8.
Zoals ter zitting voorgehouden, vat de rechtbank het beroep van belanghebbenden op als een beroep op het evenredigheidsbeginsel. Uit het tweede lid van artikel 3:4, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) volgt dat de nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Uit het eerste lid van dit artikel volgt dat slechts een belangenafweging kan plaatsvinden, indien de wet daartoe de ruimte biedt. Zoals hiervoor reeds is overwogen, vloeit de renteberekening rechtstreeks voort uit de wet en kent de wet geen, voor onderhavig geval relevante, matigingsmogelijkheden. Dat betekent dat de wet op zichzelf geen ruimte biedt voor een belangenafweging als bedoeld in het tweede lid van artikel 3:4 Awb. Verder is gesteld noch gebleken dat er beleidsregels zijn op grond waarvan de inspecteur tot matiging van de rente zou moeten overgaan. Evenmin is gesteld of gebleken dat de inspecteur voor een andere wijze van navordering had kunnen kiezen waarbij een lager bedrag aan rente verschuldigd zou zijn [2] . De inspecteur heeft met het in rekening brengen van rente dan ook niet gehandeld in strijd met het evenredigheidsbeginsel [3] .
3.9.
Overigens merkt de rechtbank op dat zij ook in de recente uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 19 januari 2022 [4] geen aanleiding heeft gezien in het onderhavige geval tot verdere vermindering van de belastingrentebeschikkingen te beslissen nu die procedure, aldus het Gerechtshof, een bijzondere casus betrof. Van een vergelijkbare casus is in het onderhavige geval geen sprake.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
Gelet op het overwogene in 3.3 zijn de beroepen gegrond. Dit betekent dat de belastingrentebeschikkingen moeten worden verminderd tot respectievelijk € 87 (2016) en € 33 (2018). De rechtbank vernietigt daarom de uitspraken op bezwaar voor zover deze betrekking hebben op de belastingrentebeschikkingen.
4.2.
Omdat de beroepen gegrond zijn moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbenden vergoeden en krijgen belanghebbenden ook een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De gemachtigde heeft uitsluitend verzocht om een vergoeding van de reiskosten voor het bijwonen van de zitting tot een bedrag van € 40,40 op basis van het openbaar vervoer tweede klasse. De inspecteur heeft ter zitting verklaard akkoord te gaan met de reiskosten. De rechtbank zal de proceskostenvergoeding van € 40,40 toekennen. Voor een vergoeding van de kosten van de onderhavige bezwaarfase bestaat geen aanleiding, omdat niet is gesteld of gebleken dat daarom is verzocht vóór het doen van de uitspraken op bezwaar (artikel 7:15, derde lid, van de Awb).

5.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover deze betrekking hebben op de belastingrentebeschikkingen;
- vermindert de belastingrentebeschikking over het jaar 2016 tot € 87;
- vermindert de belastingrentebeschikking over het jaar 2018 tot € 33;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 49 aan belanghebbenden moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 40,40 aan proceskosten aan belanghebbenden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier, op 11 augustus 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier,
De rechter,
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.De inspecteur verwijst in dit verband naar Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 2 juli 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:5419 en Hoge Raad, 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:439.
2.Vlg. Hoge Raad, 30 september 2011, ECLI:NL:2011:BP3080.
3.Vgl. Gerechtshof Amsterdam, 13 november 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4922.
4.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 19 januari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:134.