Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 augustus 2022 in de zaak tussen
[naam eiseres] , te [plaats] , eiseres
Procesverloop
Overwegingen
Feiten en omstandigheden
Bestreden besluiten
Beroepsgronden
Verweer
Wettelijk kader
Oordeel van de rechtbank
Op 7 maart 2011 is de Stichting [naam stichting 2] (Stichting) opgericht, met als doel het verrichten van werkzaamheden als bewindvoerder. Appellant was voorzitter en … was penningmeester/secretaris van de Stichting. Appellant is op 31 juli 2012 uit het bestuur getreden. Op 1 oktober 2013 is appellant weer toegetreden tot het bestuur in de functie van voorzitter. Van 1 februari 2017 tot 15 januari 2019 was appellant de enige bestuurder van de Stichting. Appellant heeft op 23 september 2013 met de Stichting een ‘nuluren-overeenkomst voor bepaalde tijd’ gesloten voor de functie van bewindvoerder, met ingang van 1 oktober 2013. Op 15 januari 2014 is deze overeenkomst gewijzigd in een ‘arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd’, met ingang van 1 februari 2014. Nadien is appellant werkzaam gebleven voor de Stichting. Op 26 november 2018 heeft appellant zich bij het Uwv ziek gemeld met ingang van 9 november 2018. (…) Op 13 januari 2019 heeft appellant bij het Uwv een aanvraag overname betalingsverplichtingen op grond van hoofstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) ingediend. (…) Tussen partijen is niet in geschil dat appellant gehouden was zijn werkzaamheden voor de Stichting zelf te verrichten en dat hij daarvoor salaris ontving. Het geschil spitst zich daarom toe op de vraag of appellant als bewindvoerder in een gezagsverhouding stond ten opzichte van de Stichting. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is bij de beoordeling van de vraag of tussen een natuurlijke persoon en een rechtspersoon een gezagsverhouding bestaat niet van belang welke personen deel uitmaken van het orgaan van de rechtspersoon dat instructies aan die natuurlijke persoon kan geven. Of materieel sprake is van een gezagsverhouding is bij die beoordeling niet relevant. (…) Appellant stond als bewindvoerder formeel in een gezagsverhouding tot (het bestuur van) de Stichting. Gelet op de (…) vermelde formele benadering is niet relevant of er materieel sprake was van een gezagsverhouding tussen appellant en de Stichting (…). Hieruit volgt dat tevens niet relevant is dat appellant zelf deel uitmaakte van het bestuur van de Stichting en dat ten tijde van de aanvraag om een faillissementsuitkering sprake was van een incompleet bestuur. Uit hetgeen (…) is overwogen volgt dat aan de drie criteria voor een arbeidsovereenkomst is voldaan, zodat appellant in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stond ten opzichte van de Stichting en op grond van artikel 3, eerste lid, van de WW werknemer was in de zin van de WW.’
Conclusie
Beslissing
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- draagt het UWV op binnen 6 weken na het gezag van gewijsde krijgen van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiseres in deze beroepen tot een bedrag van € 1.518,-.