ECLI:NL:RBZWB:2022:4067

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 juli 2022
Publicatiedatum
22 juli 2022
Zaaknummer
BRE 22_398_399
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Vereenvoudigde behandeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrondverklaring van bezwaren tegen inhouding loonheffingen en onbevoegdheid rechtbank voor ambtshalve beslissing

Op 22 juli 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaken BRE 22/398 en BRE 22/399, waarbij de beroepen van de belanghebbende ongegrond zijn verklaard. De belanghebbende, een inwoner van België, had bezwaar gemaakt tegen de inhouding van loonheffingen over de jaren 2018 en 2019. De inspecteur van de belastingdienst had de bezwaren echter niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze niet tijdig waren ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift op 7 december 2021 bij de inspecteur is ontvangen, wat na de wettelijke termijn van zes weken was. De rechtbank oordeelde dat de reden die de belanghebbende aanvoerde voor de termijnoverschrijding, namelijk dat er sprake was van een nieuw feit door wijzigingen in de Belgische aanslagen, niet als verontschuldiging kon worden geaccepteerd. De rechtbank benadrukte dat de belanghebbende wel in staat was om tijdig bezwaar te maken, maar dit niet had gedaan.

Daarnaast verklaarde de rechtbank zich onbevoegd voor zover het beroep betrekking had op de ambtshalve beslissing van de inspecteur, aangezien deze beslissingen niet vatbaar zijn voor bezwaar en beroep. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende de mogelijkheid heeft om het geschil aan de belastingrechter voor te leggen via een procedure tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. De uitspraak werd gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, in aanwezigheid van griffier P. van der Hoeven, en is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/398 en 22/399

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juli 2022 in de zaken tussen

[belanghebbende], uit [plaats], België, belanghebbende

en

De inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Procesverloop

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de inhouding loonheffingen over de tijdvakken 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 (beschikkingsnummer [beschikkingsnummer 1]) en 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 (beschikkingsnummer [beschikkingsnummer 2]).
In de uitspraken op bezwaar van 15 december 2021 heeft de inspecteur de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.

Overwegingen

Omdat de beroepen kennelijk ongegrond zijn doet de rechtbank uitspraak zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk. De rechtbank legt hierna uit waarom de beroepen kennelijk ongegrond zijn.
De inspecteur heeft de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard omdat de bezwaren niet tijdig zijn ingediend. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de bezwaren terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Voor het indienen van een bezwaarschrift geldt op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een termijn van zes weken. Deze termijn begint op grond van artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) op de dag na inhouding van de loonheffing. Een bezwaarschrift is op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen. Wanneer het bezwaarschrift met de post wordt verstuurd, is het bij ontvangst na het einde van de termijn op grond van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb onder voorwaarden ook tijdig ingediend. Die voorwaarden zijn dat het bezwaarschrift voor het einde van de termijn op de post is gedaan én het niet later dan een week na afloop van de termijn bij de inspecteur is ontvangen. De rechtbank wijkt alleen van dit laatste uitgangspunt af als op grond van vaststaande feiten aannemelijk is dat het bezwaarschrift later dan de laatste dag van de termijn op de post is gedaan. Als iemand een bezwaarschrift te laat indient, moet het bestuursorgaan het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren. Dat is alleen anders als het niet of niet tijdig indienen van het bezwaarschrift verontschuldigbaar is. Dan laat het bestuursorgaan op grond van artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring op grond van die te late indiening achterwege.
Het bezwaarschrift van belanghebbende is op 7 december 2021 bij de inspecteur binnengekomen. Het bezwaarschrift is dus niet tijdig ingediend.
Belanghebbende heeft hiervoor de volgende reden gegeven. Belanghebbende stelt dat doordat de aanslagen over 2018 en 2019 in België zijn verbeterd en verhoogd, dat gevolgen heeft voor de hoogte van het belastbaar inkomen en ingehouden loonheffingen in Nederland en er daardoor sprake is van een nieuw feit.
Dat is geen verontschuldiging voor dit verzuim. Artikel 6:11 van de Awb ziet op gevallen waarin de belanghebbende redelijkerwijs niet in staat was tegen een besluit tijdig een rechtsmiddel aan te wenden. Niet in geschil is dat belanghebbende wel in staat was om binnen de wettelijke bezwaartermijn tegen de inhouding bezwaar te maken, maar dat niet heeft gedaan omdat zij daartoe geen reden zag. Pas later is die reden opgekomen. Een nadien opgekomen reden kan echter niet bewerkstelligen dat een inmiddels plaatsgehad hebbende niet-verschoonbare termijnoverschrijding alsnog verschoonbaar wordt; dit geldt voor zowel redenen van feitelijke aard als redenen van juridische aard [1] .
De inspecteur heeft dus terecht de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. De beroepen zijn daarom in zoverre kennelijk ongegrond.
Ambtshalve beslissing
De inspecteur heeft in de uitspraken op bezwaar ook beslist om ambtshalve niet aan de bezwaren tegemoet te komen.
Voor zover de beroepen zijn gericht tegen deze beslissingen, verklaart de rechtbank zich kennelijk onbevoegd. Het gaat namelijk om beslissingen op grond van artikel 65 van de AWR. Dergelijke beslissingen zijn niet voor (bezwaar en) beroep vatbaar. Rechtsmiddelen tegen dergelijke beslissingen kunnen worden aangewend bij de civiele rechter.
In dit geval is er overigens nog een mogelijkheid om het inhoudelijke geschil via een fiscale procedure aan de belastingrechter voor te leggen, zij het niet via een procedure betreffende inhouding, maar via een procedure tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (zie hierna).
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Ter informatie
Uit het voorgaande volgt dat aan een behandeling van het inhoudelijke geschil niet wordt toegekomen. Het geschilpunt kan wel aan de orde worden gesteld in een procedure tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV), namelijk via een bezwaarschrift (bezwaartermijn zes weken na bekendmaking van de aanslag IB/PVV) of een verzoek om ambtshalve vermindering (binnen vijf jaar na het einde van het belastingjaar). De inspecteur heeft op de mogelijkheid van bezwaar tegen de aanslag ook gewezen in de uitspraken op bezwaar.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond voor zover het ziet op de uitspraken op bezwaar;
- verklaart zich onbevoegd voor zover het beroep ziet op de ambtshalve beslissing.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van P. van der Hoeven, griffier, op 22 juli 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad, 11 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1368 en Hoge Raad, 28 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW4062).