In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 januari 2022, betreft het een geschil tussen een apotheker en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) over de verlening van toestemming voor het betrekken van geneesmiddelen uit EU-landen. De apotheker, eiseres, had bezwaar gemaakt tegen besluiten van de IGJ die haar niet-ontvankelijk verklaarden in haar bezwaren tegen eerdere besluiten. De rechtbank oordeelde dat eiseres procesbelang had, ondanks dat de looptijd van de bestreden besluiten was verstreken, omdat er een dreigend tekort aan disulfiram-medicijnen was. De rechtbank behandelde ook de vraag of de bestreden besluiten rechtsgeldig waren genomen, gezien het mandaat dat aan de Hoofdinspecteurs was verleend. De rechtbank concludeerde dat er een bevoegdheidsgebrek was, maar dat dit gebrek niet leidde tot vernietiging van de besluiten, omdat de IGJ ter zitting had verklaard de besluiten alsnog voor haar rekening te nemen. De rechtbank oordeelde verder dat artikel 3.17a van de Regeling Geneesmiddelenwet niet onverbindend was en dat er geen adequaat medicamenteus alternatief voor de geneesmiddelen beschikbaar was. Uiteindelijk werden de beroepen van eiseres ongegrond verklaard, maar de IGJ werd wel veroordeeld tot het betalen van proceskosten aan eiseres.