ECLI:NL:RBZWB:2022:3631

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 juni 2022
Publicatiedatum
1 juli 2022
Zaaknummer
AWB- 20_9988
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om indicatie banenafspraak door UWV en beoordeling van procesbelang

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 juni 2022, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om een indicatie banenafspraak door het UWV behandeld. Eiser, die sinds 2013 met psychische klachten kampt, had eerder een indicatie aangevraagd die door het UWV was afgewezen. Na een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin het UWV was opgedragen een nieuw besluit te nemen, bleef de afwijzing van het UWV in stand. Eiser stelt dat zijn beperkingen niet correct zijn beoordeeld en dat hij recht heeft op een indicatie banenafspraak. De rechtbank oordeelt dat het UWV terecht heeft geoordeeld dat eiser niet in staat is het wettelijk minimumloon te verdienen, en dat de afwijzing van de aanvraag om een indicatie banenafspraak terecht is. De rechtbank concludeert dat eiser voldoende procesbelang heeft, omdat hij schade heeft geleden door de onterechte afwijzing van zijn aanvraag. De rechtbank wijst de verzoeken om schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Eiser ontvangt een schadevergoeding van € 844,- van het UWV en € 2.156,- van de Staat der Nederlanden. De rechtbank veroordeelt ook het UWV en de Staat in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/9988 WBQA

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juni 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

gemachtigde: mr. J. Nijssen,
en
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV; kantoor Den Haag), verweerder.
Als derde-belanghebbende heeft aan het geding deelgenomen:
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

Bij besluit van 25 juli 2017 (primair besluit) heeft het UWV het verzoek van eiser om een indicatie banenafspraak afgewezen.
Bij besluit van 13 februari 2018 heeft het UWV het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 september 2018 heeft de rechtbank Den Haag het hiertegen door eiser ingestelde beroep gegrond verklaard (zaaknummer SGR 18/2215). Het UWV is opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van die uitspraak.
In het besluit van 16 juli 2019 (bestreden besluit) heeft UWV eisers bezwaar tegen het primaire besluit wederom ongegrond verklaard. Eiser heeft ook tegen dit besluit beroep ingesteld.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld op de zitting van de rechtbank op 9 maart 2022. Partijen zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.

Feiten en omstandigheden

1. Eiser is laatstelijk werkzaam geweest als wagenparkbeheerder voor 40 uur per week. Op 21 maart 2013 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten.
Op 11 oktober 2016 heeft eiser een indicatie banenafspraak aangevraagd. Het UWV heeft deze aanvraag bij besluit van 3 november 2016 afgewezen, omdat eiser het minimumloon zou kunnen verdienen. Bij besluit van 7 maart 2017 heeft het UWV eiseres bezwaar tegen dat besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft vervolgens op 24 juli 2017 opnieuw een indicatie banenafspraak aangevraagd. Het UWV heeft de aanvraag bij besluit van 25 juli 2017 afgewezen, omdat eiser geen begeleiding naar werk krijgt van de gemeente. Bij besluit van 13 februari 2018 heeft het UWV het bezwaar van eiser tegen dat besluit ongegrond verklaard, omdat eiser geen nieuwe feiten en omstandigheden aan zijn aanvraag ten grondslag zou hebben gelegd. Eiser heeft hier beroep tegen ingesteld.
Op 14 september 2018 heeft de rechtbank Den Haag het beroep gegrond verklaard. Daarbij is geoordeeld dat het UWV niet eerst in bezwaar de afwijzing heeft kunnen baseren op artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, nadat in de primaire fase een inhoudelijke afwijzing heeft plaatsgevonden. Het besluit van 13 februari 2018 is vernietigd en het UWV is opgedragen een nieuw besluit te nemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat een verzekeringsarts de door eiser overgelegde medische documenten, waaronder een loonwaarderapport van Dariuz van 6 juni 2018, inhoudelijk zal moeten beoordelen en vaststellen of en zo ja welke beperkingen er uit eisers medische problematiek volgen. Een arbeidsdeskundige zal aan de hand daarvan moeten bepalen of eiser in staat is om het wettelijk minimumloon te verdienen.
Het UWV heeft berust in de uitspraak. Op basis van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep (verzekeringsarts b&b) van 5 april 2019 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep (arbeidsdeskundige b&b) van 8 juli 2019 heeft het UWV het bezwaar van eiser bij het bestreden besluit wederom ongegrond verklaard.

Beroepsgronden

2. Eiser stelt dat hij al sinds 2015 aangeeft dat zijn beperkingen zoals die in de rapportages van het UWV zijn vastgelegd onvoldoende stroken met de beperkingen die door hem in het dagelijks leven (en dus ook in de arbeidspraktijk) worden ervaren. Deze discrepantie is met het loonwaarderapport van Dariuz van 6 juni 2018 blootgelegd, nu daarin is vastgesteld dat eiser niet in staat is het minimumloon te verdienen. Volgens eiser kan dit twee dingen betekenen: of er lopen twee parallelle beoordelingskaders die tot een indicatie banenafspraak kunnen leiden (maar waarbij het niet noodzakelijk is dat beide kaders dezelfde uitkomst geven), of een van beide uitkomsten is niet juist.
Eiser heeft een besluit van 4 februari 2021 van het UWV overgelegd. Daarbij is per 8 januari 2019 alsnog een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) aan hem toegekend, omdat hij 100% arbeidsongeschikt wordt geacht. De verzekeringsarts is inmiddels van oordeel dat eiser in zijn werk begeleiding nodig heeft van het zwaarste niveau, wat volgens de arbeidsdeskundige in het vrije bedrijf maar zelden voorkomt. Daarom kunnen er ook geen geschikte functies worden geduid. Volgens eiser bestonden de beperkingen die per 8 januari 2019 zijn aangenomen echter al per einde wachttijd (2013) en is hiermee bevestigd dat hij in aanmerking komt voor een plek in het doelgroepregister.
Tot slot stelt eiser dat de uniforme redelijke termijn in bestuurszaken in deze zaak ruimschoots is overschreden. Dit is niet aan eiser of zijn proceshouding te wijten. Hij heeft in een eerder stadium zelfs ingestemd met afdoening buiten zitting. Ook de complexiteit van de zaak rechtvaardigt niet een buitensporig lange(re) behandeltermijn. Eiser verzoekt de rechtbank de Staat te veroordelen tot een immateriële schadevergoeding van € 500,- voor elk half jaar dat de redelijke termijn is overschreden.

Beoordelingskader

3. Het beoordelingskader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt onderdeel uit van deze uitspraak.

Overwegingen

Procesbelang
4. In het verweerschrift van 22 februari 2022 stelt het UWV dat de vraag is gerezen wat het procesbelang van eiser is bij deze procedure. Uit de stukken blijkt immers dat eiser sinds 8 januari 2019 een WIA-uitkering ontvangt en ingeschreven staat in het doelgroepregister. Hij beschikt nu dus over de gewenste indicatie banenafspraak. Een inschrijving met terugwerkende kracht is vanzelfsprekend niet mogelijk, aldus het UWV.
5. Volgens vaste rechtspraak [1] is eerst sprake van procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van procesbelang. Daarbij geldt dat in beginsel geen procesbelang kan zijn gelegen in de beoordeling van een reeds verstreken periode, tenzij aannemelijk is dat schade is geleden dan wel een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode.
6. Eiser heeft in reactie op het verweerschrift van het UWV gesteld dat in deze procedure kan worden vastgesteld dat de weigering om hem (eerder) in het doelgroepregister op te nemen onjuist en dus onrechtmatig was. Eiser heeft hierdoor schade geleden, die in ieder geval bestaat uit een periode van drie maanden waarin hij begin 2018 ‘om niet’ heeft moeten werken in het kader van een zogenoemd ‘praktijkervaringstraject’ dat is ingezet als alternatief voor het doelgroepregister. De rechtbank kan dit volgen en is van oordeel dat eiser voldoende procesbelang heeft. Het bestreden besluit zal dan ook inhoudelijk worden beoordeeld.
Inhoudelijk
7. Eiser is naar aanleiding van de uitspraak van 14 september 2018 van de rechtbank Den Haag op 30 januari 2019 gezien door een verzekeringsarts b&b. In zijn rapport van 5 april 2019 stelt hij dat eiser sinds 1 september 2015 wordt behandeld door psycholoog [naam psycholoog] ( [naam psycholoog] ) van Mentaal Beter. Na het spreekuur van 30 januari 2019 heeft de verzekeringsarts b&b gegevens opgevraagd bij deze psycholoog. In een brief van 22 februari 2019 bevestigt [naam psycholoog] dat er bij de intake op 1 september 2015 depressieve klachten zijn gerapporteerd en dat dit aanleiding is geweest om van een ongespecificeerde depressieve stemmingsstoornis te spreken. Dit stond niet in haar brief van 1 september 2015, maar de depressieve klachten van eiser zijn in de vorige procedures wel meegewogen. De inhoud van de brief van 22 februari 2019 komt volgens de verzekeringsarts b&b verder voor wat betreft diagnostiek en het voorgestelde behandelplan nagenoeg overeen met een brief van [naam psycholoog] van 8 maart 2017. Het gaat om een in wezen ongewijzigd beeld van eisers psychische klachten en beperkingen. Ten aanzien van de ervaren klachten van het bewegingsapparaat is geen duidelijke medische diagnose gesteld: uit de desgevraagd op 19 februari 2019 ontvangen informatie van huisarts [naam huisarts] blijkt dat hij daar geen gegevens over heeft. De verzekeringsarts b&b concludeert dat er op de datum in geding voldoende rekening is gehouden met de klachten en beperkingen van eiser.
In een rapport van 8 juli 2019 heeft een arbeidsdeskundige b&b vervolgens gesteld dat eerder in het kader van een beoordeling indicatie banenafspraak is vastgesteld dat eiser in staat is om drempelfuncties te vervullen en daarmee het minimumloon te verdienen, waardoor hij buiten de doelgroep van de banenafspraak valt. Dit standpunt wordt gehandhaafd, nu uit het rapport van de verzekeringsarts b&b blijkt dat de belastbaarheid van eiser ongewijzigd is.
8. In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om het medisch of arbeidskundig oordeel voor onjuist te houden, zodat het UWV terecht eisers aanvraag van 24 juli 2017 om in aanmerking te komen voor een indicatie banenafspraak heeft afgewezen.
De toekenning van de WIA-uitkering maakt dit niet anders, aangezien die beoordeling ziet op een andere datum, 8 januari 2019, en vanaf die datum toegenomen klachten zijn gemeld en toegenomen beperkingen zijn aangenomen.
Eiser wijst er echter ook op dat uit het loonwaarderapport van Dariuz van 6 juni 2018 blijkt dat hij niet in staat is het minimumloon te verdienen. De rechtbank dient daarom te beoordelen of eisers beroep op deze loonwaardemeting maakt dat het besluit van het UWV onjuist is.
9. Uit de Memorie van Toelichting (MvT) bij de wijziging van Participatiewet en enkele andere wetten [2] blijkt dat de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 21 april 2016 bestuurlijke afspraken heeft gemaakt met sociale partners, gemeenten, de Vereniging van Nederlandse gemeenten en het UWV om onder andere de Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten te vereenvoudigen. Een van de maatregelen die daaruit voort is gekomen is de openstelling van de Praktijkroute per 1 januari 2017. Er is namelijk geconstateerd dat er sprake was van verschillen in uitkomst tussen de theoretische beoordeling door het UWV en de bepaling van de loonwaarde op de werkplek. Juist het feit dat deze twee routes tot verschillende uitkomsten kunnen leiden, heeft geleid tot deze maatregel. Door het openstellen van de Praktijkroute worden ook mensen van wie op de werkplek via een gevalideerde loonwaardemethodiek is vastgesteld dat zij een loonwaarde hebben onder het wettelijk minimumloon, zonder nadere beoordeling door het UWV opgenomen in het doelgroepregister.
10. In het geval van eiser is in opdracht van de gemeente [naam gemeente] op 6 juni 2018 een rapport opgemaakt door loonwaarde-expert [naam loonwaarde-expert] van Dariuz. Dat rapport zit niet in het dossier, maar uit de rapportage van de arbeidsdeskundige b&b van 8 juli 2019 blijkt dat in het rapport volgens de erkende loonwaardemethodiek van Dariuz is vastgesteld dat eiser niet op een volwaardige normale wijze de functie kan vervullen als assemblagemedewerker, aangevuld met chauffeurswerk bij het vervoeren van producten. De arbeidsprestatie wordt geschat op 43%: een verlies van arbeidsprestatie ten opzichte van iemand die normaal functioneert van 57%. Hieruit volgt dan ook dat eiser via de Praktijkroute opgenomen kon worden in het doelgroepregister.
11. Zoals ook uit de MvT blijkt, dient een gemeente na een loonwaardemeting echter wel gegevens door te geven aan het UWV om de opname in het doelgroepregister te realiseren. Het UWV is de beheerder van het doelgroepregister en registreert wie daarin wordt opgenomen. Bij het bewandelen van de Praktijkroute neemt het UWV daarover echter zelf geen besluit. In zoverre kan dan ook niet geoordeeld worden dat het bestreden besluit onjuist is: volgens de theoretische beoordeling van het UWV komt eiser niet in aanmerking voor een indicatie banenafspraak en het besluit behelst geen weigering van toegang tot het doelgroepregister op grond van de loonwaardemeting. Voor zover de gemeente [naam gemeente] verzaakt heeft de informatie uit het loonwaarderapport van Dariuz te delen met het UWV, diende eiser zich daarvoor tot de gemeente te wenden.
12. Het beroep is ongegrond.
Schadevergoeding
13.1
Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
13.2
Het is vaste rechtspraak dat als uitgangspunt geldt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit is behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Daarvan is in dit geval niet gebleken.
13.3
In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB [3] vangt de termijn aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt en eindigt de termijn op het moment van de uitspraak. Nu uit de dossierstukken niet blijkt op welke datum het UWV eisers bezwaarschrift van 30 augustus 2017 heeft ontvangen, zal de rechtbank ervan uitgaan dat het de dag nadien, op 31 augustus 2017, is ontvangen. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaar, zou de procedure uiterlijk 31 augustus 2019 moeten zijn afgerond met een uitspraak in beroep. Bij de beoordeling in welke mate de redelijke termijn is overschreden, moet worden uitgegaan van de datum van deze uitspraak. Dat betekent dat een vergoeding gepast is van 6 maal € 500,-: in totaal € 3.000,-.
13.4
De overschrijding van de redelijke termijn wordt deels aan het UWV en deels aan de Staat toegerekend [4] . De behandeling van het bezwaar heeft in eerste instantie 5 maanden geduurd. De behandeling van het eerste beroep heeft 7 maanden geduurd. De behandeling van het bezwaar na de uitspraak heeft 10 maanden geduurd. De behandeling van het tweede beroep vanaf de datum van ontvangst van het beroepschrift (27 augustus 2019) tot de datum van deze uitspraak heeft (afgerond) 2 jaar en 10 maanden (34 maanden) geduurd. Daarmee is de redelijke termijn in de bezwaarfases overschreden met 9 maanden (15 min 6 maanden). De behandelduur in de rechterlijke fase heeft 23 maanden te lang geduurd (41 min 18 maanden). Het UWV wordt daarom veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 844,- (9/32 x € 3.000,-) en de Staat tot een bedrag van € 2.156,- (23/32 x € 3.000,-). De rechtbank merkt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in zoverre mede aan als partij in dit geding.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat aanleiding, in zoverre dat het UWV en de Staat elk voor de helft zullen worden veroordeeld in de proceskosten van eiser voor verleende rechtsbijstand in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Die kosten worden begroot op een bedrag van € 379,50 (een punt voor het indienen van het schadeverzoek met een wegingsfactor van 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding [5] . De betreffende kosten worden daarmee voor het UWV begroot op € 189,75 en voor de Staat op € 189,75.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt het UWV tot betaling aan eiser van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 844,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan eiser van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 2.156,-;
  • veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 189,75;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 189,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J.J. Sterks, griffier, op 30 juni 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Bijlage: Beoordelingskader
Op 1 mei 2015 is de Wet banenafpraak en quotum arbeidsbeperkten in werking getreden. Op 1 januari 2017 is de Praktijkroute opengesteld. Met voornoemde wetgeving is de Participatiewet en de Wet financiering sociale verzekeringen op onderdelen gewijzigd.
Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv)
Artikel 38b
1. In deze paragraaf en de daarop rustende bepalingen wordt onder een arbeidsbeperkte verstaan de persoon, niet zijnde de persoon van wie door het college van burgemeester en wethouders is vastgesteld dat hij uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft als bedoeld in artikel 10b, eerste lid, van de Participatiewet
a. die met ondersteuning bij de arbeidsinschakeling van het college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet naar een dienstbetrekking is of wordt toegeleid of ten behoeve van wie loonkostensubsidie wordt verstrekt op grond van artikel 10d, tweede lid, van de Participatiewet, en van wie uitsluitend op verzoek van het college van burgemeester en wethouders door het UWV is vastgesteld dat hij niet in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, bedoeld in artikel 2, onderdeel c, van de Participatiewet, dan wel van wie door het college van burgemeester en wethouders in overeenstemming met de eisen gesteld aan een loonwaardevaststelling op grond van artikel 10d, eerste of tweede lid, van de Participatiewet een loonwaarde is vastgesteld die bij voltijdse arbeid minder bedraagt dan het wettelijk minimumloon, bedoeld in artikel 2, onderdeel c, van de Participatiewet,
(…)
e. die met ondersteuning bij de arbeidsinschakeling van het college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet naar een dienstbetrekking is of wordt toegeleid, en van wie op eigen verzoek door het UWV is of wordt vastgesteld dat hij niet in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, bedoeld in artikel 2, onderdeel c, van de Participatiewet. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen ten aanzien van de persoon, bedoeld in de vorige zin, nadere regels worden gesteld, of (…).
Artikel 38d
1. Het UWV draagt zorg voor de inrichting en de adequate werking van de registratie van arbeidsbeperkten en is de verwerkingsverantwoordelijke in de zin van artikel 4, onderdeel 7, van de Algemene verordening gegevensbescherming met betrekking tot de verwerking van gegevens, waaronder persoonsgegevens als bedoeld in die verordening, ten behoeve van deze registratie.
2.Het UWV verwerkt in de registratie, bedoeld in het eerste lid, de gegevens over arbeidsbeperkten met het oog op het bevorderen van de arbeidsdeelname van deze personen en ten behoeve van de vaststelling van de quotumheffing, bedoeld in artikel 38h.
3. Het college van burgemeester en wethouders verstrekt het UWV uit eigen beweging en verplicht op verzoek kosteloos de gegevens over de arbeidsbeperkten, bedoeld in artikel 38b, eerste lid, onderdelen a, b, d en e, en tweede lid, die noodzakelijk zijn voor de gegevensverwerking, bedoeld in het eerste lid.
(…)
8. Het college van burgemeester en wethouders en het UWV informeren de persoon op wie de gegevens betrekking hebben over de verwerking van zijn gegevens op grond van dit artikel voordat de gegevens worden vastgelegd in de registratie, bedoeld in het eerste lid, of worden verstrekt met het oog op die vastlegging, tenzij deze persoon redelijkerwijs hiervan kennis draagt.
9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld, in ieder geval met betrekking tot:
(…)
c. de vaststelling, bedoeld in artikel 38b, eerste lid, onderdelen a en e, ten behoeve van de opname van personen in de registratie als bedoeld in het eerste lid.
Deze nadere regels zijn gesteld in het Besluit ter uitvoering van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Besluit SUWI).
Besluit SUWI
Artikel 3.5
1. Het UWV verricht op verzoek van het college van burgemeester en wethouders of op verzoek van een persoon als bedoeld in artikel 38b, eerste lid, onderdeel a of e, van de Wfsv een beoordeling of die persoon in staat is het wettelijk minimumloon, bedoeld in artikel 2, onderdeel c, van de Participatiewet, te verdienen.
(…)
3. In het kader van de beoordeling, bedoeld in het eerste lid, wordt door het UWV het arbeidsvermogen van de betrokken persoon beoordeeld.
4. Het arbeidsvermogen, bedoeld in het derde lid, wordt getoetst aan de methodiek van drempelfuncties die het UWV hanteert bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid.
5. Onder een drempelfunctie als bedoeld in het vierde lid wordt verstaan een bestaande functie op de Nederlandse arbeidsmarkt die de ondergrens van de verdiencapaciteit markeert, met een minimale belasting waardoor deze geschikt is voor mensen met beperkingen.
6. Indien uit de analyse, bedoeld in het derde en vierde lid, blijkt dat een persoon geen drempelfunctie of voor een deel één drempelfunctie kan uitvoeren wordt de persoon niet geacht in staat te zijn het minimumloon te verdienen met dien verstande dat de beperkingen of belemmeringen die een persoon ondervindt naar verwachting nog ten minste voor 6 maanden na de beoordeling zullen bestaan.
7. Indien uit de analyse, bedoeld in het derde en vierde lid, blijkt dat een persoon één drempelfunctie kan uitvoeren of één drempelfunctie kan uitvoeren met behulp van aanpassingen wordt de persoon geacht in staat te zijn het minimumloon te verdienen.
(…)

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1119.
2.MvT, TK 2016-2017, 34 578, nr. 3.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van16 februari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:568.
4.Volgens de methode uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1444