ECLI:NL:RBZWB:2022:3387

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 juni 2022
Publicatiedatum
23 juni 2022
Zaaknummer
AWB- 20_10079 en 20_10081
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering en waarschuwing wegens schending inlichtingenplicht

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 21 juni 2022, zijn twee zaken behandeld die voortvloeien uit besluiten van het dagelijks bestuur van Werkplein Hart van West-Brabant. Eiser, die sinds 20 maart 2015 een bijstandsuitkering ontving, kreeg op 20 juli 2020 een intrekking van zijn uitkering met terugwerkende kracht tot 25 juni 2020, omdat hij niet had gereageerd op een verzoek om bankafschriften. Daarnaast ontving hij op 23 juli 2020 een schriftelijke waarschuwing wegens het schenden van zijn inlichtingen- en medewerkingsplicht. Eiser maakte bezwaar tegen deze besluiten, maar het dagelijks bestuur verklaarde deze bezwaren ongegrond.

De rechtbank heeft op 10 mei 2022 de beroepen behandeld. Eiser stelde dat hij niet tijdig bezwaar had kunnen maken tegen de intrekking van zijn bijstandsuitkering, omdat hij de post niet had ontvangen. De rechtbank oordeelde echter dat het dagelijks bestuur de besluiten op de juiste wijze had bekendgemaakt en dat eiser zelf verantwoordelijk was voor de ontvangst van zijn post. De rechtbank concludeerde dat de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de intrekking van de bijstandsuitkering terecht was.

In de tweede zaak, betreffende de waarschuwing, oordeelde de rechtbank dat eiser de inlichtingenplicht had geschonden door geen bankafschriften te overleggen en niet tijdig zijn inschrijving bij de Kamer van Koophandel had gemeld. De rechtbank verklaarde beide beroepen ongegrond, waardoor de besluiten van het dagelijks bestuur in stand bleven. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien beide beroepen ongegrond werden verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 20/10079 PW, BRE 20/10081 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juni 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

gemachtigde: mr. F. Ergec,
en
het dagelijks bestuur van Werkplein Hart van West-Brabant(dagelijks bestuur), verweerder.

Procesverloop

In een besluit van 20 juli 2020 (primair besluit 1) heeft het dagelijks bestuur eisers recht op een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet ingetrokken met ingang van 25 juni 2020.
In een besluit van 23 juli 2020 (primair besluit 2) heeft het dagelijks bestuur aan eiser een schriftelijke waarschuwing gegeven vanwege het schenden van de inlichtingen- en medewerkingsplicht.
In een besluit van 26 oktober 2020 (bestreden besluit 2) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van eiser tegen primair besluit 2 ongegrond verklaard (20/10081 PW).
In een besluit van 29 oktober 2020 (bestreden besluit 1) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van eiser tegen primair besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard (20/10079 PW).
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur heeft verweerschriften ingediend.

De beroepen zijn besproken op de zitting van de rechtbank in Breda op 10 mei 2022.
Hierbij waren aanwezig eisers gemachtigde en namens het dagelijks bestuur [vertegenwoordiger vwr] .

Overwegingen

1.
Feiten
Eiser ontving vanaf 20 maart 2015 een bijstandsuitkering naar de alleenstaandennorm.
In het kader van een onderzoek naar eisers recht op bijstand heeft het dagelijks bestuur hem bij aangetekend verzonden brief van 11 juni 2020 gevraagd om vóór 25 juni 2020 alle bankafschriften van zijn betaal- en spaarrekeningen over de periode van 11 maart 2020 tot en met juni 2020 te overleggen. Eiser heeft niet gereageerd op deze brief. Hierop heeft het dagelijks bestuur bij aangetekend verzonden besluit van 2 juli 2020 eisers recht op bijstand opgeschort vanaf 25 juni 2020 en hem een hersteltermijn geboden tot 16 juli 2020 voor het overleggen van de gevraagde informatie. Eiser heeft hierop niet gereageerd.
Bij aangetekend verzonden primair besluit 1 heeft het dagelijks bestuur de bijstandsuitkering van eiser met ingang van 25 juni 2020 ingetrokken op grond van artikel 54, vierde lid, van de Participatiewet.
Bij primair besluit 2 heeft het dagelijks bestuur vervolgens aan eiser een schriftelijke waarschuwing gegeven vanwege het schenden van de inlichtingen- en medewerkingsplicht.
Eiser heeft op 3 september 2020 bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten.
Bij brief van 7 september 2020 heeft het dagelijks bestuur eiser gevraagd naar de reden van het niet tijdige bezwaar. Bij brief van 18 september 2020 heeft eiser hierop gereageerd.
Op 15 oktober 2020 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
Vervolgens heeft het dagelijks bestuur de bestreden besluiten genomen.
2.
Beroepsgronden
In zaak 20/10079 PW heeft eiser – samengevat – ten aanzien van niet-ontvankelijkverklaring aangevoerd dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij niet tijdig bezwaar heeft ingediend tegen het primaire besluit. Tevens heeft eiser inhoudelijke gronden tegen primair besluit 1 aangevoerd.
In zaak 20/10081 PW heeft eiser – samengevat – aangevoerd dat de waarschuwing niet kan worden gehandhaafd. Hij heeft de inlichtingenplicht niet geschonden omtrent de inschrijving bij de Kamer van Koophandel (KvK), nu dit al bekend was bij Werkplein.
3.
Wettelijk kader
De relevante wet- en regelgeving zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
4.
Beoordeling
4.1.
De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen het opschortingsbesluit van 2 juli 2020. Hierdoor staat de opschorting van eisers recht op bijstand vanaf 25 juni 2020 in rechte vast. Ditzelfde geldt voor het terugvorderingsbesluit van 23 juni 2020.
Zaak 20/10079 PW
4.2.
In geschil in deze zaak is of het dagelijks bestuur in bestreden besluit 1 eisers bezwaar tegen primair besluit 1 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.3.
De rechtbank overweegt dat primair besluit 1 – evenals de brief van 11 juni 2020 en het opschortingsbesluit van 2 juli 2020 – aangetekend naar het door eiser opgegeven adres is verzonden en dat op het opgegeven adres is getekend voor de ontvangst van deze poststukken. Het dagelijks bestuur heeft de Track&Trace-volggegevens overgelegd die horen bij de Track&Trace-code die staat vermeld op de bij het voorlopig bezwaarschrift van
3 september 2020 gevoegde exemplaar van primair besluit 1. Dit betekent dat het dagelijks bestuur primair besluit 1 op de voorgeschreven wijze aan eiser bekend heeft gemaakt. De bezwaartermijn van zes weken is aangevangen op 31 augustus 2020 en eisers bezwaarschrift diende in beginsel vóór 1 september 2020 door het dagelijks bestuur te zijn ontvangen.
4.4.
Vaststaat dat eiser niet eerder dan op 3 september 2020 via zijn gemachtigde een voorlopig bezwaarschrift tegen primair besluit 1 heeft ingediend.
4.5.
Eiser stelt zich in beroep op het standpunt dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij niet tijdig bezwaar heeft ingediend tegen primair besluit 1, omdat hij na kennisname van het besluit en zodra hij daartoe de mogelijkheden had, zich rechtstreeks tot een advocaat heeft gewend om bezwaar in te dienen. Verder stelt eiser dat hij de poststukken niet in ontvangst heeft genomen. Zijn voormalig verhuurder, met wie hij een geschil had, heeft poststukken achtergehouden en heeft ook voor de ontvangst van stukken getekend. Vaste rechtspraak gaat hierdoor niet op. Er dient te worden overgegaan tot een inhoudelijke behandeling van het beroepschrift.
4.6.
De rechtbank stelt vast dat eisers bezwaar na afloop van de bezwaartermijn is ingediend. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat eiser zelf verantwoordelijk is voor de behandeling en verdeling van zijn post nadat deze op het door hem opgegeven adres is bezorgd. Daarbij door anderen gemaakte fouten komen voor zijn risico. [1]
Eiser heeft tijdens de hoorzitting van 15 oktober 2020 verklaard dat hij één à twee weken voordat hij naar zijn gemachtigde is gegaan om bezwaar te maken de brieven van het Werkplein – waaronder primair besluit 1 – van zijn verhuurder had ontvangen. De brief van eisers gemachtigde van 18 september 2020 met bezwaargronden bevestigt deze verklaring. Dit betekent dat eiser kort voor en in ieder geval op de datum van het aflopen van de bezwaartermijn beschikte over primair besluit 1. Eiser had dus tijdig (pro forma) bezwaar kunnen maken tegen primair besluit 1. Eiser heeft geen redenen naar voren gebracht waaruit de rechtbank kan afleiden dat hij daartoe niet in staat was. Eiser heeft naar voren gebracht dat er persoonlijke omstandigheden waren waardoor hij niet eerder met zijn advocaat in contact kon treden. Deze persoonlijke omstandigheden zijn echter niet onderbouwd. Eisers beroepsgronden ten aanzien van de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding slagen niet. De rechtbank komt dan ook niet toe aan het beoordelen van de overige beroepsgronden.
4.7.
Het beroep in zaak 20/10079 PW zal ongegrond worden verklaard. Dit betekent dat bestreden besluit 1 kan standhouden.
Zaak 20/10081 PW
4.8.
Nu uit overwegingen 4.2 tot en met 4.7 volgt dat bestreden besluit 1 kan standhouden, staat in rechte vast dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden en dat het dagelijks bestuur eisers bijstandsuitkering met ingang van 25 juni 2020 mocht intrekken.
4.9.
In deze zaak is niet in geschil dat eiser sinds 18 december 2018 als zelfstandige staat ingeschreven bij de KvK. Verder is ook niet in geschil dat eiser de gevraagde bankafschriften niet heeft overgelegd.
Partijen zijn echter verdeeld over de vraag of het dagelijks bestuur op goede gronden aan eiser een schriftelijke waarschuwing gegeven vanwege het schenden van de inlichtingenplicht door het niet tijdig melden van zijn inschrijving in de KvK en het niet desgevraagd overleggen van bankafschriften.
4.10.
Eiser stelt zich in beroep op het standpunt dat de waarschuwing niet kan worden gehandhaafd. Hij heeft de inlichtingenplicht niet geschonden omtrent de inschrijving bij de KvK, nu hij de inschrijving in overeenstemming met het Werkplein had gedaan. Dit was dus bekend bij Werkplein. Eiser heeft dit al toegelicht tijdens de hoorzitting in bezwaar.
4.11.
De rechtbank overweegt dat niet gebleken is dat eiser zijn inschrijving in de KvK heeft gemeld bij het dagelijks bestuur (Werkplein). Het dagelijks bestuur heeft een uitdraai van de KvK-gegevens overgelegd, waaruit volgt dat eisers bedrijf [naam bedrijf] op 26 februari 2018 is gevestigd en op 4 mei 2020 is opgeheven. Uit vaste rechtspraak van de CRvB volgt dat dit feiten zijn die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. [2] Eiser heeft niet aangetoond dat hij, zoals hij stelt, de inschrijving in de KvK had gemeld bij het dagelijks bestuur, noch is dat op een andere manier gebleken. Eiser kan dan ook niet worden gevolgd in zijn beroepsgrond dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden door het niet melden van de inschrijving in de KvK. Dat eiser een toelichting over de KvK in- en uitschrijving heeft gegeven tijdens de hoorzitting in bezwaar, maakt het voorgaande niet anders.
4.12.
Verder overweegt de rechtbank dat vaststaat dat eiser niet de gevraagde bankafschriften van de periode vanaf 11 maart 2020 heeft overgelegd aan het dagelijks bestuur, ondanks verzoeken hiertoe in de brief van 11 juni 2020 en het opschortingsbesluit van 2 juli 2020. Die financiële informatie was van belang om het recht op bijstand te kunnen vaststellen, omdat het dagelijks bestuur met behulp daarvan inzicht kon krijgen in de financiële situatie van eiser. Door het niet overleggen van de gevraagde bankafschriften heeft eiser dan ook de inlichtingenplicht geschonden.
4.13.
Tussen partijen is niet in geschil dat de schendingen van de inlichtingenplicht niet hebben geleid tot een benadelingsbedrag. Naar het oordeel van de rechtbank was het dagelijks bestuur dan ook bevoegd om eiser met toepassing van artikel 18a, vierde lid, van de Participatiewet en artikel 2aa, eerste lid, aanhef en onder a, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten een waarschuwing te geven. Eisers beroepsgronden slagen niet.
4.14.
Het beroep in zaak 20/10081 PW zal ongegrond worden verklaard. Dit betekent dat bestreden besluit 2 kan standhouden.
5.
Conclusie
Nu beide beroepen ongegrond worden verklaard, is er geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.M. Pasmans, griffier, op 21 juni 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:40 van de Awb bepaalt dat een besluit niet in werking treedt voordat het is bekendgemaakt.
Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Artikel 6:6 van de Awb bepaalt dat het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard, indien:
a. niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, of
b. het bezwaar- of beroepschrift geheel of gedeeltelijk is geweigerd op grond van artikel 2:15,
mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Artikel 6:7 van de Awb bepaalt dat de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken bedraagt.
Artikel 6:8, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Artikel 6:9 van de Awb bepaalt het volgende:
1. Een bezwaar- of beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
2. Bij verzending per post is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
Artikel 6:11 van de Awb bepaalt dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Participatiewet
Artikel 17 van de Participatiewet bepaalt, voor zover van belang:
1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
2. De belanghebbende verleent het college desgevraagd de medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
Artikel 18a van de Participatiewet bepaalt, voor zover van belang:
1. Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 17, eerste lid, niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld en deze overtreding opzettelijk is begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 17, eerste lid, niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld en deze overtreding niet opzettelijk is begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
2. In dit artikel wordt onder benadelingsbedrag verstaan het bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen.
3. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van een verplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag, legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het bedrag van de tweede categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
4. Het college kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van een verplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, in situaties die bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichtingen plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een zodanige waarschuwing is gegeven.
Artikel 54 van de Participatiewet bepaalt, voor zover van belang:
1. Indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, kan het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
2. Het college doet mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen.
4. Als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, kan het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
Boetebesluit socialezekerheidswetten
Artikel 2aa, eerste lid, aanhef en onder a, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten bepaalt dat het bestuursorgaan kan afzien van een bestuurlijk boete en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing indien de overtreding van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag of het benadelingsbedrag niet hoger is dan € 150,-.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de CRvB van 25 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9698.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 1 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4274, van 6 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2129, en van 8 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2776.