In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 21 juni 2022, zijn twee zaken behandeld die voortvloeien uit besluiten van het dagelijks bestuur van Werkplein Hart van West-Brabant. Eiser, die sinds 20 maart 2015 een bijstandsuitkering ontving, kreeg op 20 juli 2020 een intrekking van zijn uitkering met terugwerkende kracht tot 25 juni 2020, omdat hij niet had gereageerd op een verzoek om bankafschriften. Daarnaast ontving hij op 23 juli 2020 een schriftelijke waarschuwing wegens het schenden van zijn inlichtingen- en medewerkingsplicht. Eiser maakte bezwaar tegen deze besluiten, maar het dagelijks bestuur verklaarde deze bezwaren ongegrond.
De rechtbank heeft op 10 mei 2022 de beroepen behandeld. Eiser stelde dat hij niet tijdig bezwaar had kunnen maken tegen de intrekking van zijn bijstandsuitkering, omdat hij de post niet had ontvangen. De rechtbank oordeelde echter dat het dagelijks bestuur de besluiten op de juiste wijze had bekendgemaakt en dat eiser zelf verantwoordelijk was voor de ontvangst van zijn post. De rechtbank concludeerde dat de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de intrekking van de bijstandsuitkering terecht was.
In de tweede zaak, betreffende de waarschuwing, oordeelde de rechtbank dat eiser de inlichtingenplicht had geschonden door geen bankafschriften te overleggen en niet tijdig zijn inschrijving bij de Kamer van Koophandel had gemeld. De rechtbank verklaarde beide beroepen ongegrond, waardoor de besluiten van het dagelijks bestuur in stand bleven. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien beide beroepen ongegrond werden verklaard.