In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de teruggaaf van omzetbelasting. De belanghebbende had een nieuwbouwwoning laten bouwen in Breda, waarop 97 geïntegreerde zonnepanelen waren geïnstalleerd. De rechtbank moest beoordelen of de belanghebbende recht had op teruggaaf van een deel van de omzetbelasting die in rekening was gebracht voor de bouw van de woning, specifiek voor het tijdvak van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019. De inspecteur had eerder een teruggaaf van € 3.159 vastgesteld, maar de belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, omdat hij een hogere teruggaaf van € 13.521 had aangevraagd.
Tijdens de zitting op 27 oktober 2021 werd het standpunt van de belanghebbende besproken, waarbij hij aanvoerde dat de zonnepanelen een integraal onderdeel van de woning vormden en dat er een rechtstreeks verband bestond tussen de verwerving van de zonnepanelen en de levering van energie aan het energiebedrijf. De rechtbank oordeelde echter dat de belanghebbende niet had aangetoond dat de kosten voor de zonnepanelen uitsluitend waren gemaakt voor belaste activiteiten. De rechtbank verwees naar een arrest van de Hoge Raad, waarin werd gesteld dat het aan de belanghebbende is om feiten aan te tonen die een rechtstreeks verband tussen de uitgaven en de belaste activiteiten onderbouwen.
De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar van de inspecteur en stelde de teruggaaf vast op € 3.160. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die op € 704 werden vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende geen recht had op de hogere teruggaaf die hij had aangevraagd, maar dat de inspecteur wel in de kosten moest worden vergoed.