ECLI:NL:RBZWB:2022:3327

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 juni 2022
Publicatiedatum
20 juni 2022
Zaaknummer
22/1351
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing verzoek om teruggaaf dividendbelasting voor de jaren 2014 en 2015

Op 20 juni 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een belanghebbende en de inspecteur van de belastingdienst. De belanghebbende had een beroepschrift ingediend tegen de uitspraken van de inspecteur van 28 januari 2022, die de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2014 en 2015 had afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van het recht om op zitting te worden gehoord, wat met instemming van de inspecteur is gebeurd. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de inspecteur terecht geen teruggaven van dividendbelasting heeft verleend. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar eerdere uitspraken van de Hoge Raad, waarin is bepaald dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door het feit dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen en heeft de overige verweren van de inspecteur niet behandeld. Aangezien er geen recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting, heeft de belanghebbende ook geen recht op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, wat betekent dat de belanghebbende het griffierecht niet terugkrijgt en ook geen vergoeding van proceskosten ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/1351 en 22/1352

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juni 2022 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats] ([land]), belanghebbende
(gemachtigde: mr. M. Sanders),
en

De inspecteur van de belastingdienst, inspecteur

Inleiding

Belanghebbende heeft een beroepschrift ingediend tegen de uitspraken van inspecteur van 28 januari 2022 op de bezwaren van belanghebbende tegen de afwijzing van de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de volgende periodes, waaraan de rechtbank de volgende zaaknummers heeft toegekend:
  • het jaar 2014 (zaaknummer 22/1351);
  • het jaar 2015 (zaaknummer 22/1352).
Een zitting is met toepassing van artikel 8:57 van de Awb achterwege gebleven. Belanghebbende heeft bij brief van 3 juni 2022 expliciet gemeld dat belanghebbende geen gebruik wil maken van het recht om op zitting te worden gehoord en de inspecteur heeft dit gedaan bij brief van 16 juni 2022.

Vooraf: jaar 2013

Het pro-formaberoepschrift betreft volgens de aanhef de uitspraken op bezwaar van 28 januari 2022 betreffende ‘verschillende jaren’. Omdat de brief met de uitspraken op bezwaar niet alleen op de genoemde jaren 2014 en 2015 maar ook op het jaar 2013 betrekking heeft, heeft de griffier van de rechtbank voor alle jaren een zaaknummer aangemaakt, dus ook voor het jaar 2013 (met zaaknummer 22/1350).
In de inhoudelijke tekst van het pro-formaberoepschrift worden echter alleen de jaren 2014 en 2015 genoemd. Dat is ook het geval in de (nadere) motivering van het beroep bij brief van 15 april 2022. Uit de brief met de uitspraken op bezwaar blijkt verder dat er voor het jaar 2013 nog een wezenlijk andere kwestie speelde, namelijk dat er eerder geen verzoek voor dat jaar was binnengekomen bij de belastingdienst. Hierop wordt in (de motivering van) het beroepschrift niet ingegaan. Gelet op dit een en ander kan het beroepschrift niet anders worden begrepen dan dat het (alleen) betrekking heeft op de jaren 2014 en 2015. Deze uitspraak heeft dus geen betrekking op het jaar 2013. Het zaaknummer 22/1350 wordt als ten onrecht ingeschreven aangemerkt.

Beoordeling door de rechtbank

Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur terecht geen teruggaven van dividendbelasting verleend. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Heeft belanghebbende recht op teruggaaf van dividendbelasting?
Belanghebbende stelt – kort gezegd – met een beroep op het Unierecht dat recht op teruggaaf van dividendbelasting bestaat omdat belanghebbende vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling (hierna: fbi).
Gezien het overgangsrecht van artikel XXVI, leden 8 en 9, van de wet Overige fiscale maatregelen 2008 [1] , is – kort gezegd – voor teruggaafverzoeken met betrekking tot de boekjaren vanaf het boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2008 het regime van de afdrachtvermindering [2] van belang.
De rechtbank is van oordeel dat de teruggaafverzoeken terecht zijn afgewezen, reeds gelet op het volgende. De Hoge Raad heeft beslist dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door de omstandigheid dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen, in verband met het gegeven dat zij in Nederland niet inhoudingsplichtig zijn voor de dividendbelasting, niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering. [3] In wat belanghebbende heeft aangevoerd tegen de beslissing van de Hoge Raad, ziet de rechtbank geen aanleiding om wel teruggaaf te verlenen of prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen. Voor zover belanghebbende aanvoert dat – mede gelet op het doel – de afdrachtvermindering niet in relevante zin (voor de toepassing van de belemmeringsvraag) afwijkt van de oude teruggaafregeling, kan dat belanghebbende evenmin baten. De rechtbank is in enige eerdere uitspraken, voorafgaand aan de HR-beslissing, [4] in de kern uitgegaan van een vergelijkbare opvatting, maar de Hoge Raad heeft anders beslist. [5]
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat zelfs als wel sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van kapitaal, dit belanghebbende niet zou kunnen baten. In dat geval zou – indien belanghebbende ook overigens vergelijkbaar is met een fbi – het namelijk naar het oordeel van de rechtbank voor de hand liggen dat rechtsherstel plaatsvindt op overeenkomstige wijze zoals de Hoge Raad in zijn beslissing van 23 oktober 2020 heeft uiteengezet voor – kort gezegd – de teruggaafregeling, dus met inachtneming van een zogenoemde vervangende betaling. [6] Dit overeenkomstige rechtsherstel zou niet tot een teruggaaf kunnen leiden. Voor een fbi is de tegemoetkoming in de vorm van de afdrachtvermindering immers nimmer hoger dan het door haar af te dragen bedrag aan dividendbelasting dat zij heeft ingehouden op de door haar uitgedeelde winst. Gelet daarop zou voor een buitenlands fonds een vergelijkbare tegemoetkoming maar dan in de vorm van een teruggaaf niet hoger kunnen zijn dan de vervangende betaling die op die teruggaaf in mindering zou komen, ook niet indien de grondslag voor de vervangende betaling zou zijn beperkt tot – kort gezegd – de Nederlandse winst. Opmerking verdient daarbij dat – afgezien van de kwestie van de grondslag van de vervangende betaling – de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten aanwezig acht voor het oordeel dat sprake is van redelijke twijfel dat de door de Hoge Raad voorgeschreven wijze van rechtsherstel bij de teruggaafregeling, verenigbaar is met het Unierecht. [7]
Gelet hierop wordt niet toegekomen aan de behandeling van de overige verweren van de inspecteur.
Aangezien geen recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting, heeft belanghebbende evenmin recht op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting.

Conclusie en gevolgen

De beroepen zijn ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Belanghebbende krijgt ook geen vergoeding van proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier, op 20 juni 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Stb. 2007, 563.
2.Artikel 11a van de Wet op de dividendbelasting 1965.
4.Bijv. ECLI:NL:RBZWB:2019:5898, rov. 4.4.4 en 4.4.5.
5.Vgl. in verband met het laatste uitgebreider ECLI:NL:RBZWB:2022:1258.
6.ECLI:NL:HR:2020:1674, onderdeel 5.4.
7.ECLI:NL:RBZWB:2021:264, rov. 4.2.7 tot en met 4.2.14.