ECLI:NL:RBZWB:2022:3325

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 juni 2022
Publicatiedatum
20 juni 2022
Zaaknummer
22/1342
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing verzoek om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2013 tot en met 2016

In deze zaak heeft de belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. M. Sanders, beroep ingesteld tegen de uitspraken van de inspecteur van de belastingdienst, die op 28 januari 2022 de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2013 tot en met 2016 had afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van het recht om op zitting te worden gehoord, en dat de zitting met toepassing van artikel 8:57 van de Awb achterwege is gebleven. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld op basis van de ingediende stukken.

De rechtbank heeft in haar beoordeling geconcludeerd dat het bezwaar van de belanghebbende tegen de niet-ontvankelijkheid van het verzoek om teruggaaf van dividendbelasting over het jaar 2013 gegrond is. De inspecteur had het verzoek om teruggaaf niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaar niet tijdig was ingediend. De belanghebbende stelde echter dat hij de beslissing van de inspecteur pas op 21 mei 2021 had ontvangen, waardoor het bezwaar tijdig was. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet voldoende had aangetoond dat de beslissing eerder was verzonden.

De rechtbank heeft vervolgens het verzoek om teruggaaf van dividendbelasting over het jaar 2013 inhoudelijk beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht geen teruggaven van dividendbelasting had verleend, omdat de belanghebbende niet voldeed aan de voorwaarden voor teruggaaf. De rechtbank heeft de overige beroepen ongegrond verklaard en de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 759. De rechtbank heeft ook bepaald dat de inspecteur het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 365 moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/1342 tot en met 22/1345

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juni 2022 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] ( [land] ), belanghebbende

(gemachtigde: mr. M. Sanders),
en

De inspecteur van de belastingdienst, inspecteur

Inleiding

Belanghebbende heeft een beroepschrift ingediend tegen de uitspraken van inspecteur van 28 januari 2022 op de bezwaren van belanghebbende tegen de afwijzing van de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de volgende periodes, waaraan de rechtbank de volgende zaaknummers heeft toegekend:
  • het jaar 2013 (zaaknummer 22/1342);
  • het jaar 2014 (zaaknummer 22/1343);
  • het jaar 2015 (zaaknummer 22/1344);
  • het jaar 2016 (zaaknummer 22/1345).
Een zitting is met toepassing van artikel 8:57 van de Awb achterwege gebleven. Belanghebbende heeft bij brief van 3 juni 2022 expliciet gemeld dat belanghebbende geen gebruik wil maken van het recht om op zitting te worden gehoord en de inspecteur heeft dit gedaan bij brief van 16 juni 2022.

Beoordeling door de rechtbank

Vooraf: jaar 2013
De inspecteur heeft het verzoek om teruggaaf van dividendbelasting over het jaar 2013, bij brief van 11 juli 2017, niet-ontvankelijk verklaard. Op 2 juli 2021 heeft de inspecteur een bezwaarschrift ontvangen betreffende het niet verlenen van teruggaaf van dividendbelasting over het jaar 2013. Dit bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard omdat het niet tijdig is ingediend.
Belanghebbende stelt de hiervoor genoemde beslissing van 11 juli 2017 niet te hebben ontvangen. Belanghebbende stelt dat de inspecteur, op verzoek van belanghebbende, op 21 mei 2021 een afschrift van de beslissing van 11 juli 2017 heeft toegestuurd. Aangezien de beslissing pas op 21 mei 2021 bekend is gemaakt, is het bezwaar – dat door de inspecteur is ontvangen op 2 juli 2021 – volgens belanghebbende tijdig.
De inspecteur voert aan dat hij niet beschikt over een kopie van de ondertekende beslissing van 11 juli 2017.
De rechtbank overweegt dat de inspecteur – nu belanghebbende gemotiveerd betwist de beslissing van 11 juli 2017 eerder te hebben ontvangen dan op 21 mei 2021 – aannemelijk moet maken dat die beslissing op 11 juli 2017 is verzonden. Met de enkele stelling dat de beslissing volgens zijn informatie wel is verstuurd, maar met de opmerking dat hij niet over een kopie van de ondertekende beslissing beschikt, heeft de inspecteur (tijdige) verzending niet aannemelijk gemaakt. Het bezwaar is dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
Nu belanghebbende niet om terugwijzing heeft verzocht en heeft ingestemd met afdoening van de zaken zonder zitting, zal de rechtbank ook het teruggaafverzoek over het jaar 2013 inhoudelijk beoordelen. De rechtbank zal de inspecteur sowieso veroordelen in de proceskosten van belanghebbende en in vergoeding van het griffierecht.
Ten aanzien van het materiële geschil
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur terecht geen teruggaven van dividendbelasting verleend. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Heeft belanghebbende recht op teruggaaf van dividendbelasting?
Belanghebbende stelt – kort gezegd – met een beroep op het Unierecht dat recht op teruggaaf van dividendbelasting bestaat omdat belanghebbende vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling (hierna: fbi ).
Gezien het overgangsrecht van artikel XXVI, leden 8 en 9, van de wet Overige fiscale maatregelen 2008 [1] , is – kort gezegd – voor teruggaafverzoeken met betrekking tot de boekjaren vanaf het boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2008 het regime van de afdrachtvermindering [2] van belang.
De rechtbank is van oordeel dat de teruggaafverzoeken terecht zijn afgewezen, reeds gelet op het volgende. De Hoge Raad heeft beslist dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door de omstandigheid dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen, in verband met het gegeven dat zij in Nederland niet inhoudingsplichtig zijn voor de dividendbelasting, niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering. [3] In wat belanghebbende heeft aangevoerd tegen de beslissing van de Hoge Raad, ziet de rechtbank geen aanleiding om wel teruggaaf te verlenen of prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen. Voor zover belanghebbende aanvoert dat – mede gelet op het doel – de afdrachtvermindering niet in relevante zin (voor de toepassing van de belemmeringsvraag) afwijkt van de oude teruggaafregeling, kan dat belanghebbende evenmin baten. De rechtbank is in enige eerdere uitspraken, voorafgaand aan de HR-beslissing, [4] in de kern uitgegaan van een vergelijkbare opvatting, maar de Hoge Raad heeft anders beslist. [5]
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat zelfs als wel sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van kapitaal, dit belanghebbende niet zou kunnen baten. In dat geval zou – indien belanghebbende ook overigens vergelijkbaar is met een fbi – het namelijk naar het oordeel van de rechtbank voor de hand liggen dat rechtsherstel plaatsvindt op overeenkomstige wijze zoals de Hoge Raad in zijn beslissing van 23 oktober 2020 heeft uiteengezet voor – kort gezegd – de teruggaafregeling, dus met inachtneming van een zogenoemde vervangende betaling. [6] Dit overeenkomstige rechtsherstel zou niet tot een teruggaaf kunnen leiden. Voor een fbi is de tegemoetkoming in de vorm van de afdrachtvermindering immers nimmer hoger dan het door haar af te dragen bedrag aan dividendbelasting dat zij heeft ingehouden op de door haar uitgedeelde winst. Gelet daarop zou voor een buitenlands fonds een vergelijkbare tegemoetkoming maar dan in de vorm van een teruggaaf niet hoger kunnen zijn dan de vervangende betaling die op die teruggaaf in mindering zou komen, ook niet indien de grondslag voor de vervangende betaling zou zijn beperkt tot – kort gezegd – de Nederlandse winst. Opmerking verdient daarbij dat – afgezien van de kwestie van de grondslag van de vervangende betaling – de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten aanwezig acht voor het oordeel dat sprake is van redelijke twijfel dat de door de Hoge Raad voorgeschreven wijze van rechtsherstel bij de teruggaafregeling, verenigbaar is met het Unierecht. [7]
Gelet hierop wordt niet toegekomen aan de behandeling van de overige verweren van de inspecteur.
Aangezien geen recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting, heeft belanghebbende evenmin recht op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting.

Conclusie en gevolgen

Het beroep 2013 is gegrond en de overige beroepen zijn ongegrond.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep 2013 redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep betreffende het jaar 2013 gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende het jaar 2013;
  • handhaaft de beslissing om het verzoek om teruggaaf van dividendbelasting over het jaar 2013 af te wijzen;
  • verklaart de overige beroepen ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 759;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 365 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier, op 20 juni 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Stb. 2007, 563.
2.Artikel 11a van de Wet op de dividendbelasting 1965.
4.Bijv. ECLI:NL:RBZWB:2019:5898, rov. 4.4.4 en 4.4.5.
5.Vgl. in verband met het laatste uitgebreider ECLI:NL:RBZWB:2022:1258.
6.ECLI:NL:HR:2020:1674, onderdeel 5.4.
7.ECLI:NL:RBZWB:2021:264, rov. 4.2.7 tot en met 4.2.14.