ECLI:NL:RBZWB:2022:3155

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 juni 2022
Publicatiedatum
9 juni 2022
Zaaknummer
20_1009
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van naheffingsaanslag omzetbelasting en vergrijpboete in het kader van exporthandel naar Bulgarije

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 juni 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd voor het tijdvak van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017, ter hoogte van € 478.430, met een belastingrente van € 18.127 en een vergrijpboete van € 119.607. De rechtbank behandelt de vraag of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en of de vergrijpboete terecht is opgelegd.

De rechtbank concludeert dat de inspecteur de naheffingsaanslag terecht heeft opgelegd, omdat belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd dat haar afnemers daadwerkelijk de goederen naar een andere lidstaat hebben vervoerd. De rechtbank oordeelt dat de informatie die belanghebbende heeft overgelegd, grotendeels achteraf is opgemaakt en niet overtuigend genoeg is om de naheffingsaanslag te weerleggen. De rechtbank wijst erop dat de inspecteur niet heeft aangetoond dat belanghebbende betrokken was bij belastingfraude, wat een voorwaarde zou zijn om de naheffingsaanslag te kunnen weigeren.

Wat betreft de vergrijpboete oordeelt de rechtbank dat de inspecteur niet heeft aangetoond dat belanghebbende grove schuld kan worden verweten. Belanghebbende had een adviseur ingeschakeld die zij voor deskundig mocht houden, en er zijn geen aanwijzingen dat zij aan diens zorgvuldige taakvervulling moest twijfelen. De rechtbank vernietigt daarom de vergrijpboete en oordeelt dat de inspecteur het griffierecht en proceskosten aan belanghebbende moet vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats: Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/1009
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juni 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats], (belanghebbende)
en
De inspecteur van de belastingdienst(de inspecteur)

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 27 december 2019.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd voor het tijdvak 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 tot een bedrag van
€ 478.430. Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslagheeft de inspecteur
€ 18.127 belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete van € 119.607 opgelegd.
1.3.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de naheffingsaanslag, de in rekening gebrachte belastingrente en de vergrijpboete gehandhaafd.
1.4.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 11 mei 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende, mr. P. Kramers van Gelissen Belastingadviseurs kantoorhoudende te Enschede, en namens de inspecteur
[inspecteur 1] en [inspecteur 2].

2.Feiten

2.1.
Belanghebbendes activiteiten bestaan (onder andere) uit de exporthandel in tweedehandsauto’s (voornamelijk voormalige leaseauto’s) naar Bulgarije.
2.2.
Bestuurder en enig aandeelhouder van belanghebbende is [bestuurder en enig aandeelhouder].
2.3.
De handelwijze van belanghebbende is samengevat als volgt. Belanghebbende brengt via een aanbiedingssite een bod uit op een auto. Bij acceptatie van het bod wordt de auto vooruitbetaald door belanghebbende en vrijgegeven voor transport. Belanghebbende heeft vaste afnemers in Bulgarije. De afnemers betalen de auto tevens vooruit aan belanghebbende. De afnemers zijn vervolgens verantwoordelijk voor het transport van de auto en halen in dat verband de auto op bij belanghebbende.
2.4.
Bij belanghebbende is een boekenonderzoek ingesteld met betrekking tot de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting voor het tijdvak 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017. Aanleiding hiervoor is geweest dat belanghebbende intracommunautaire leveringen (ICL’s) heeft aangegeven naar Bulgarije, maar dat ter zake van die leveringen geen intracommunautaire verwervingen (ICV’s) zijn aangegeven door de afnemers.
2.5.
De bevindingen van het boekenonderzoek zijn neergelegd in een controlerapport. Als gevolg daarvan is aan belanghebbende de naheffingsaanslag omzetbelasting en een vergrijpboete van 25% opgelegd.
2.6.
In het rapport boekenonderzoek staat onder meer:
“Het contact heeft uitsluitend telefonisch plaatsgevonden met uitzondering van de drie mails met ondernemingsgegevens. De heer [bestuurder en enig aandeelhouder] heeft verklaard de eigenaren van de ondernemingen nooit persoonlijk te hebben ontmoet. De voertuigen zijn meegegeven aan voor hem onbekende personen. Er zijn bijvoorbeeld:
  • géén kopie ID bewijzen van de afhalende persoon;
  • géén afhaalverklaringen;
  • géén afgetekende verkoopfactuur voor ontvangst’
  • géén foto’s afhalend voertuig’
  • géén mails met orders, betalingen en of informatie over de personen die de voertuigen komen halen en wanneer.”
2.7.
De administratie van belanghebbende in 2017 bestaat uit:
  • inkoopfacturen;
  • CMR’s met betrekking tot de inkoop;
  • bankafschriften;
  • verkoopfacturen;
  • kostenfacturen.
2.8.
Belanghebbende heeft een aantal achteraf opgemaakte verklaringen van (voormalige) bestuurders van Bulgaarse afnemers overgelegd waarin zij verklaren dat zij auto’s hebben gekocht van belanghebbende die aan hen zijn geleverd. Deze documenten hebben als titel
‘[titel]’ en ‘[titel]’.
2.9.
Belanghebbende heeft een drietal notariële verklaringen overgelegd waarin bestuurders of wettelijke vertegenwoordigers van afnemers ([bedrijf 1], [bedrijf 2] en [bedrijf 3]) hebben verklaard dat zij auto’s hebben gekocht van belanghebbende en dat die auto’s aan hen zijn geleverd.
2.10.
De inspecteur heeft de Bulgaarse belastingdienst om inlichtingen verzocht betreffende de afnemers van belanghebbende. Dat heeft geleid tot de volgende informatie.
[Bedrijf 1]
[Bedrijf 2]
[Bedrijf 3]

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of de inspecteur terecht de naheffingsaanslag aan belanghebbende heeft opgelegd. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank of belanghebbende terecht het nihiltarief heeft toegepast. Verder beoordeelt de rechtbank of de inspecteur de vergrijpboete terecht en naar de juiste hoogte heeft opgelegd. De beoordeling door de rechtbank vindt plaats aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende opgelegd
.De vergrijpboete is echter naar het oordeel van de rechtbank niet terecht opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Naheffingsaanslag
3.3.
Bij afhaaltransacties moet een leverancier met boeken en bescheiden aannemelijk maken dat de afnemer uiting heeft gegeven aan zijn met objectieve gegevens ondersteunde voornemen om de goederen naar een andere lidstaat dan de lidstaat van levering te vervoeren en zich kenbaar heeft gemaakt met een aan hem door deze andere lidstaat toegekend btw-identificatienummer, zodat met die boeken en bescheiden de toepassing van het tarief van nihil op het eerste gezicht wordt gestaafd. Indien dit aannemelijk is gemaakt kan achteraf de leverancier het tarief van nihil voor de in geding zijnde transacties niet worden geweigerd, tenzij (i) de inspecteur aannemelijk maakt, dat de leverancier met de in geding zijnde transacties actief betrokken is bij belastingfraude met deze transacties of (ii) de inspecteur aannemelijk maakt, dat de leverancier met de in geding zijnde transacties betrokken is geraakt bij belastingfraude met deze transacties, terwijl de leverancier niet aannemelijk kan maken dat hij redelijkerwijs niet had kunnen weten dat hij bij die belastingfraude betrokken zou raken. [1]
3.4.
De rechtbank dient dus allereerst te beoordelen of belanghebbende met boeken en bescheiden aannemelijk heeft gemaakt, dat haar afnemers uiting hebben gegeven aan het voornemen om de goederen naar een andere lidstaat dan de lidstaat van levering te vervoeren.
3.5.
Belanghebbende betoogt – kortgezegd – dat daarvan sprake is. Zij verwijst daarbij onder meer naar haar administratie en de (notariële) verklaringen van afnemers, waaruit aannemelijk is dat de auto’s zijn vervoerd naar Bulgarije. De inspecteur betwist deze stelling van belanghebbende.
3.6.
Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende niet geslaagd in haar bewijslast. Gelet op alle feiten en omstandigheden heeft belanghebbende daarvoor onvoldoende zwaarwegende objectieve bewijsstukken overgelegd. De informatie die belanghebbende heeft overgelegd is grotendeels achteraf opgemaakt, waardoor niet aannemelijk is dat ten tijde van de afhaaltransacties enige uiting van de afnemers is gegeven aan het voornemen om de auto’s naar Bulgarije te vervoeren. De rechtbank weegt daarbij mee dat uit de internationale gegevensuitwisseling met Bulgarije volgt dat uit niets blijkt dat de Bulgaarse afnemers zaken hebben gedaan met belanghebbende. De verklaringen die daarvoor worden gegeven in de (achteraf opgestelde) notariële verklaringen – te weten dat de transacties door de afnemers niet zijn aangegeven in Bulgarije maar wel hebben plaatsgevonden – acht de rechtbank niet voldoende overtuigend om de informatie van de Bulgaarse belastingdienst te ontkrachten. Deze informatie is namelijk gebaseerd op boekenonderzoeken die zijn uitgevoerd door de Bulgaarse belastingdienst. Onder die omstandigheden is niet aannemelijk dat de afnemers enige uiting hebben gegeven aan het vervoersvoornemen. Naast de achteraf opgemaakte stukken is geen (andere) informatie overgelegd op basis waarvan aannemelijk is dat de afnemers in het kader van de autoverkopen uiting hebben gegeven aan het voornemen tot vervoeren van de auto’s naar een andere lidstaat. De inspecteur heeft dan terecht de naheffingsaanslag opgelegd.
Belastingrente
3.7.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van de in rekening gebrachte belastingrente. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de naheffingsaanslag volgt.
Vergrijpboete
3.8.
De inspecteur heeft op grond van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, in samenhang met de paragrafen 25 en 28 van het Besluit Bestuurlijke boeten Belastingdienst een vergrijpboete opgelegd van 25% wegens grove schuld van belanghebbende. Op de inspecteur rust dan de bewijslast dat het aan grove schuld van belanghebbende te wijten is dat te weinig belasting is betaald.
3.9.
De inspecteur verwijt belanghebbende grove schuld en wijst daarbij op omstandigheid dat belanghebbendes bestuurder haar administratie verzorgt, de bestuurder geruime tijd werkzaam is in de autobranche (als gevolg waarvan fiscale kennis van wet- en regelgeving als aanwezig mag worden verondersteld), dat belanghebbende het nihiltarief vanaf haar eerste levering toepast en dat belanghebbende heeft verklaard juist vanwege fiscale redenen zich in Nederland te hebben gevestigd.
Belanghebbende heeft – kortgezegd – betoogd dat hem geen grove schuld kan worden verweten nu hij erop vertrouwde dat zijn (voormalig) adviseur de juiste wet- en regelgeving zou toepassen.
3.10.
Bij de beoordeling van de standpunten van partijen in dit kader gelden de volgende uitgangspunten. Indien een belastingplichtige zich laat bijstaan door een adviseur die hij voor voldoende deskundig mocht houden en aan wiens zorgvuldige taakvervulling hij niet behoefde te twijfelen, is er geen aanleiding tot het stellen van de algemene eis dat de belastingplichtige zich ter voorkoming van fouten ook zelf in de inhoudelijke aspecten van op hem toepasselijke belastingregelingen verdiept. Dit wordt niet anders door het enkele feit dat hij – al dan niet op grote schaal – gebruik maakt van de desbetreffende regeling. Opmerking verdient in dit verband dat ook indien de belastingplichtige zich wél zelf heeft verdiept in de op hem toepasselijke belastingregelingen, dat enkele feit nog niet meebrengt dat hij gehouden is om te controleren of zijn deskundige adviseur in de door deze opgemaakte aangiften die regelingen juist heeft toegepast. [2]
3.11.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur niet doen blijken dat belanghebbende grove schuld kan worden verweten. De inspecteur heeft niet betwist dat belanghebbende zijn (toenmalig) adviseur voor voldoende deskundig mocht houden. Ook is niet betwist dat zij niet aan diens zorgvuldige taakvervulling behoefde te twijfelen. Verder is niet betwist dat belanghebbende zorgvuldig heeft samengewerkt met haar adviseur door alle beschikbare informatie te verstrekken. De rechtbank ziet dan geen grond om belanghebbende te beboeten aangezien belanghebbende dan geen grove schuld kan worden verweten. [3] De inspecteur heeft dan onterecht de vergrijpboete opgelegd aan belanghebbende.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
Het beroep is gegrond voor wat betreft de vergrijpboete. Voor het overige is het beroep ongegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de vergrijpboete evenals de vergrijpboete.
4.2.
Omdat het beroep (gedeeltelijk) gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding voor zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.518,- omdat de gemachtigde van belanghebbende een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Er is geen aanleiding voor vergoeding van kosten voor de bezwaarfase omdat niet is gebleken dat daarom in die fase is verzocht. Een dergelijk verzoek tijdens de bezwaarfase is wel vereist.

5.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond voor wat betreft de vergrijpboete;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor wat betreft de vergrijpboete;
  • vernietigt de vergrijpboete;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 354 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 1.518 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Krishnapillai, griffier, op 22 juni 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 25 mei 2012, ECLI:NL:GHSHE:2012:BW7153, rov. 4.2 t/m 4.14.
2.HR 13 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2586.
3.Vgl. Hoge Raad 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:254.