ECLI:NL:RBZWB:2022:2975

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 mei 2022
Publicatiedatum
2 juni 2022
Zaaknummer
AWB - 19 _ 6422
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit UWV over WIA-uitkering en dagloonberekening

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de toekenning van een WIA-uitkering. Eiser, die zich op 16 april 2016 ziek meldde na een arbeidsongeval, ontving een IVA-uitkering van het UWV, maar was het niet eens met de vaststelling van zijn dagloon. Het UWV had het dagloon vastgesteld op basis van de laatst verrichte werkzaamheden, terwijl eiser stelde dat dit moest worden berekend op basis van zijn verdiensten bij zijn toenmalige werkgever vóór zijn ziekmelding. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het UWV, dat zijn bezwaar ongegrond verklaarde. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank oordeelde dat het UWV het dagloon opnieuw moest vaststellen, rekening houdend met de periode van 1 april 2015 tot en met 31 maart 2016 als refertejaar. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 1.000,-- aan eiser. De rechtbank heeft het UWV opgedragen om binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/6422 WIA

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 mei 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam 1] , eiser

gemachtigde: mr. J. Heek,
en
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder (van Grinsven)
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam werkgever], te [plaatsnaam 2] (werkgever)
gemachtigde: mr. F.M. van Hattum.

Procesverloop

In het besluit van 20 september 2019 (primaire besluit) heeft het UWV eiser, na een verkorte wachttijd, per 7 oktober 2019 een uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Omdat eiser volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, heeft het UWV hem een IVA-uitkering toegekend.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt omdat hij het niet eens is met de vaststelling van het dagloon.
In het besluit van 31 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Eiser heeft geen toestemming gegeven voor inzage in zijn medische stukken door de werkgever.
Met de beslissing van 13 mei 2020 heeft de rechtbank bepaald dat kennisname van de medische stukken van eiser is voorbehouden aan de gemachtigde van eiseres, werkzaam bij [naam bedrijf 1] , waarvoor aan haar bijzondere toestemming als bedoeld in artikel 8:32 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is verleend.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 23 maart 2021.
Hierbij waren aanwezig eiser en zijn gemachtigde en namens het UWV mr. M.B.A. van Grinsven. Namens de werkgever is, met bericht van verhindering, niemand verschenen.
Bij beslissing van 13 april 2021 heeft de rechtbank het onderzoek heropend teneinde het UWV in de gelegenheid te stellen op eisers standpunt over de eerste ziektedag en de door hem overgelegde medische informatie te reageren met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep (verzekeringsarts b&b).
Op 18 mei 2021 heeft de verzekeringsarts b&b gereageerd.
Vervolgens hebben partijen over een weer op elkaars standpunten gereageerd.
Op 19 april 2022 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten nadat partijen hebben meegedeeld dat zij een nadere zitting niet nodig vinden.

Overwegingen

1.
Feiten.
Eiser heeft zich op 16 april 2016 bij zijn toenmalige werkgever [naam bedrijf 2] ziek gemeld in verband met een arbeidsongeval. Hij was destijds fulltime werkzaam als vrachtwagenchauffeur. Eiser is na het arbeidsongeval eerst aangepaste werkzaamheden gaan verrichten. Per 5 december 2016 was eiser volledig hersteld voor zijn eigen werk. In januari 2017 heeft eiser zich opnieuw ziek gemeld vanwege een operatie. Per 6 maart 2017 heeft eiser ontslag genomen en is hij bij de werkgever in dienst getreden. Op 28 september 2018 heeft eiser zich opnieuw ziek gemeld.
Het UWV heeft eiser bij het primaire besluit, na een verkorte wachttijd, een IVA-uitkering toegekend.
2.
Het bestreden besluit.
Het UWV stelt zich op het standpunt dat voor de berekening van de hoogte van de IVA-uitkering moet worden uitgegaan van de laatst verrichte werkzaamheden. Het UWV stelt dat het dagloon, daarvan uitgaande, juist is berekend op € 183,98 en dat de uitkering 75% bedraagt van het WIA-maandloon van € 4.001,57 bruto inclusief vakantiegeld.
3.
Beroepsgronden.
Eiser voert, voor zover nog relevant, aan dat nu hij al op 16 april 2016 arbeidsongeschikt is geworden, zijn dagloon moet worden vastgesteld op basis van zijn verdiensten bij [naam bedrijf 2] . Eiser wijst in dat verband op de heersende literatuur over de vaststelling van het dagloon bij wijziging van de eerste ziektedag (NDSZ, 3.3.2 commentaar bij artikel 5 van de WIA). Eiser verzoekt de rechtbank schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.
Wettelijk kader.
Artikel 13, eerste lid, van de WIA bepaalt dat voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon wordt beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte, het gebrek, de zwangerschap of de bevalling, die tot volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid heeft geleid, is ingetreden docht ten hoogste het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
In artikel 23, eerste lid, van de WIA is bepaald dat voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet, voor hem een wachttijd geldt van 104 weken.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat als eerste dag van de wachttijd geldt de eerste werkdag al dan niet in een dienstbetrekking waarop door de verzekerde wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt
In artikel 47, eerste lid van de WIA is bepaald dat recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontstaat voor de verzekerde die ziek wordt indien:
hij de wachttijd heeft doorlopen;
hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is; en
er op hem geen uitsluitingsgrond van toepassing is.
In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder q van het Dagloonbesluit wordt- voor zover hier van belang, onder referteperiode verstaan: de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden.
5.
Beoordeling van de rechtbank.
Gelet op het rapport van de verzekeringsarts b&b van 18 september 2021 is niet langer in geschil dat eisers eerste ziektedag moet worden vastgesteld op 16 april 2016.
In geschil is of op grond daarvan voor de berekening van het WIA-dagloon moet worden uitgegaan van een andere referteperiode. Eiser stelt, onder verwijzing naar de heersende opvatting in de literatuur, dat het UWV moet uitgaan van een ander refertejaar en van het loon dat hij voorafgaand aan zijn ziekmelding op 16 april 2016 bij zijn toenmalige werkgever [naam bedrijf 2] verdiende.
Het UWV stelt zich, onder verwijzing naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep, ECLI:NL:CRVB:2020:2634 en ECLI:NL:CRVB:2018:392, op het standpunt dat de wijziging van de eerste ziektedag niet van invloed is op de hoogte van het dagloon omdat het al dan niet zijn van een medisch afzakker niet speelt bij de bepaling van het dagloon, maar enkel bij de bepaling van het maatmanloon. Volgens het UWV moet in eisers geval, uitgaande van de datum van ziekmelding van 28 september 2018, ongewijzigd als refertejaar dienen de periode van 1 september 2017 tot en met 31 augustus 2018.
De rechtbank overweegt dat van een medische afzakker sprake is als een betrokkene ten gevolge van ziekte of gebrek (tijdelijk) lager beloond werk gaat doen of om medische redenen de arbeidsurenomvang terugbrengt zonder zich ziek te melden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 2 februari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:351). Eiser heeft zich echter op 16 april 2016 wel ziekgemeld bij zijn toenmalige werkgever en is ziek gebleven tot 5 december 2016. De rechtbank is daarom van oordeel dat in deze situatie als refertejaar moet gelden de periode van 1 april 2015 tot en met 31 maart 2016.
Het UWV zal het dagloon opnieuw moeten vaststellen, rekening houdend met deze uitspraak. Ook zal het UWV moeten bekijken welke gevolgen het verschuiven van de eerste ziektedag heeft voor de datum van toekenning van de IVA-uitkering en moeten bekijken of eisers toenmalige werkgever als derde-belanghebbende bij het nieuw te nemen besluit moet worden aangemerkt.
6.
Conclusie.
Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Het UWV zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen, rekening houdend met deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van 6 weken.
7.
Schadevergoeding.
Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,-- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ontvangen, 18 oktober 2019, en loopt door tot de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan. De rechtbank stelt vast dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tot aan de datum van deze uitspraak twee jaar en bijna acht maanden zijn verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van eiser heeft de rechtbank aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure in eerste aanleg meer dan twee jaren zou mogen bedragen. Dit brengt met zich dat de redelijke termijn met afgerond acht maanden is overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000,--. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het UWV minder dan zes maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn heeft daarmee geheel plaatsgevonden in de fase bij deze rechtbank. De Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) dient daarom de schadevergoeding van € 1.000,-- aan eiser te betalen.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het UWV aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
9. De rechtbank veroordeelt het UWV in de door eiser gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het UWV wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.518,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het UWV op binnen 6 weken weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn ten bedrage van € 1.000,- aan eiser;
  • draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 47,00 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van mr. T.B. Both-Attema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.