ECLI:NL:CRVB:2022:351

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 februari 2022
Publicatiedatum
23 februari 2022
Zaaknummer
20/4028 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • S.B. Smit - Colenbrander
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en het WIA-dagloon

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en het WIA-dagloon van appellante, die zich op 24 september 2015 arbeidsongeschikt had gemeld. Appellante, werkzaam als longfunctie analiste, had eerder haar werkuren per 1 maart 2014 verminderd van 36 naar 32 uur per week, wat zij als een medische afzakker betoogde. Het Uwv had haar echter per 30 oktober 2018 een IVA-uitkering toegekend, waarbij het dagloon was vastgesteld op basis van een referteperiode van 1 september 2014 tot 1 september 2015. De rechtbank Gelderland had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat appellante in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv terecht 24 september 2015 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft vastgesteld. De Raad stelt vast dat appellante onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat er sprake was van een objectieve medische noodzaak voor de urenvermindering in 2014. De Raad benadrukt dat voor de vaststelling van de maatman bepalend is de arbeid die de verzekerde laatstelijk voor zijn uitval heeft verricht, en dat de hoofdregel lijdt uitzondering als er sprake is van een medische afzakker. De Raad concludeert dat het Uwv de maatmanomvang en het dagloon van de IVA-uitkering van appellante correct heeft vastgesteld, en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door S.B. Smit - Colenbrander, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier, en is openbaar uitgesproken op 2 februari 2022.

Uitspraak

20 4028 WIA

Datum uitspraak: 2 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
20 oktober 2020, 19/3626 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. ‘t Jong, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2022. Voor appellante is via videobellen [naam] verschenen, bijgestaan ter zitting door mr. ‘t Jong. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als longfunctie analiste voor 32 uur per week. Op 24 september 2015 heeft zij zich arbeidsongeschikt gemeld voor dit werk vanwege medische klachten. Appellante heeft op 16 juni 2017 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Het Uwv heeft aan appellante bij besluit van 30 oktober 2018 per einde wachttijd vanaf 21 september 2018 een IVA-uitkering toegekend op basis van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Daarbij is het Uwv uitgegaan van 24 september 2015 als eerste dag van arbeidsongeschiktheid. Hieraan ligt een medisch- en arbeidskundig onderzoek ten grondslag. Op basis van de referteperiode van 1 september 2014 tot 1 september 2015 heeft het Uwv het dagloon vastgesteld op € 99,36. Bij beslissing op bezwaar van 6 juni 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 oktober 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het Uwv heeft de maatmanomvang en het dagloon van de IVA-uitkering van appellante correct vastgesteld. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de stukken blijkt dat appellante op 24 september 2015 is uitgevallen. Ten tijde van haar uitval was appellante werkzaam als longfunctie analiste voor 32 uur per week. Als uitgangspunt geldt dat voor de vaststelling van de maatman bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid bepalend is de arbeid die een verzekerde laatstelijk voor zijn uitval heeft verricht. Deze hoofdregel lijdt uitzondering als de (omvang van de) laatstelijk verrichte arbeid of het daarmee verdiende loon geen juiste maatstaf (meer) oplevert bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid, bijvoorbeeld omdat sprake is van een zogeheten medische afzakker. Van een medische afzakker is volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep sprake als een betrokkene ten gevolge van ziekte of gebrek (tijdelijk) lager beloond werk gaat doen of om medische redenen de arbeidsurenomvang terugbrengt zonder zich ziek te melden. Als een betrokkene later uitvalt uit dit lager beloonde werk en dan pas een arbeidsongeschiktheidsuitkering aanvraagt, kan in zo’n geval het voorlaatste werk als uitgangspunt worden genomen. Daarbij is van belang dat een betrokkene als gevolg van een objectief medische noodzaak minder uren is gaan werken, bijvoorbeeld op advies van of in overleg met zijn behandelend arts of bedrijfsarts. Voor het aannemen van een medische afzakker wordt het vereiste gesteld van een voldoende onderbouwing dat aan de urenvermindering medische redenen ten grondslag liggen. Naar het oordeel van de rechtbank is het Uwv terecht uitgegaan van 24 september 2015 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Hierbij wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van het bezwaar van appellante dossierstudie heeft verricht, waarbij kennis is genomen van de medische informatie van de behandelend sector. Zij heeft op basis van haar onderzoekbevindingen bevestigd dat 24 september 2015 de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellante is en dat er geen medische informatie is voor het aannemen van verminderde belastbaarheid op basis van ziekte op een eerdere datum. Het Uwv wordt gevolgd dat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er in haar geval sprake was van een objectieve medische noodzaak om per 1 maart 2014 minder uren te gaan werken. Uit de in het dossier beschikbare medische informatie blijkt dat bij appellante vanaf 2012 sprake is van medische klachten welke in de loop der jaren geleidelijk aan in ernst zijn toegenomen, maar uit deze informatie blijkt niet concreet dat deze klachten in 2014 zodanig ernstig waren dat appellante als gevolg hiervan om medische redenen de omvang van haar dienstverband heeft moeten aanpassen van 36 uur naar 32 uur per week. Niet is gebleken dat de vermindering van werkuren op medisch advies of anderszins op medische instigatie heeft plaatsgevonden. Van een advies of concrete aanwijzingen van een bedrijfsarts tot werkvermindering is geen sprake geweest. Van gerichte adviezen van behandelende artsen aan appellante om in verband met haar ziekte minder uren te werken is evenmin gebleken. Appellante heeft desgevraagd ook in beroep geen objectieve medische gegevens overgelegd die onderbouwen dat zij per 1 maart 2014 om medische redenen minder is gaan werken. Dat aan appellante na het doorlopen van de wachttijd per 21 september 2018 een IVA-uitkering is toegekend zegt niets over de aard en de ernst van haar klachten op 1 maart 2014. Ook stelt het Uwv zich niet ten onrechte op het standpunt dat het enkele gegeven dat de medische aandoeningen van appellante al voor 1 maart 2014 zouden zijn ontstaan, nog niet betekent dat haar medische belastbaarheid vanaf die datum al was verminderd. Hieruit volgt dat het Uwv zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet kan worden aangemerkt als medische afzakker, waardoor de eerste arbeidsongeschiktheidsdag 24 september 2015 blijft. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat het Uwv de maatmanomvang en het dagloon van de IVA-uitkering van appellante correct heeft vastgesteld.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep wederom aangevoerd dat zij als medische afzakker moet worden aangemerkt, omdat de omvang van haar dienstverband per 1 maart 2014 om medische redenen is aangepast van 36 naar 32 uur. Haar eerste dag van arbeidsongeschiktheid is niet 24 september 2015 maar 1 maart 2014. Hierdoor moet het dagloon hoger worden vastgesteld op basis van een maatmanomvang van 36 uur per week, omdat zij op dat moment nog fulltime (36 uur per week) werkte. Appellante heeft gesteld dat er meerdere objectieve medische aandoeningen zijn, zoals hypofyse-adenoom en groeihormoondeficiëntie, die haar arbeidsongeschiktheid hebben veroorzaakt. Deze aandoeningen waren allemaal al kortere of langere tijd aanwezig op het moment dat zij haar werkuren op 1 maart 2014 van 36 uur moest terugbrengen naar 32 uur. Dat bleek echter nog onvoldoende om te voorkomen dat zij zich per 24 september2015 ziek heeft moeten melden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Er is geen medische informatie bekend die kan leiden tot het standpunt dat er sprake is van een medische afzakker, zodat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag ongewijzigd 24 september 2015 blijft. Dat het dienstverband van appellante per 1 maart 2014 is aangepast van 36 naar 32 uur per week omdat het fulltime werken voor appellante te zwaar was geworden, kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook heel goed door andere niet medische oorzaken zijn veroorzaakt, zeker gezien het kleine aantal uren dat appellante is teruggegaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en met name of appellante als medische afzakker moet worden beschouwd, waardoor de eerste arbeidsongeschiktheidsdag zou moeten worden gesteld op 1 maart 2014 in plaats van 24 september 2015 en tevens is in geschil de hoogte van het WIA-dagloon.
4.2.
Als uitgangspunt geldt dat voor de vaststelling van de maatman bepalend is de arbeid die een verzekerde laatstelijk voor zijn uitval verricht. Deze hoofdregel lijdt uitzondering als de (omvang van de) laatstelijk verrichte arbeid of het daarmee verdiende loon geen juiste maatstaf (meer) oplevert bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid, bijvoorbeeld omdat sprake is van een zogeheten medische afzakker. Van een medische afzakker is sprake als een betrokkene ten gevolge van ziekte of gebrek (tijdelijk) lager beloond werk gaat doen of om medische redenen de arbeidsurenomvang terugbrengt zonder zich ziek te melden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 11 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4684).
Naar vaste rechtspraak wordt voor het aannemen van een medische afzakker het vereiste gesteld van een voldoende onderbouwing dat aan de urenvermindering medische redenen ten grondslag liggen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:475). Zoals ook ter zitting door (gemachtigde van) appellante is bevestigd, kan geen verklaring worden overgelegd van bijvoorbeeld een arts of bedrijfsarts dat appellante het medisch advies heeft gekregen tot vermindering van werkuren. Ook alle (medische) gegevens waar appellante naar heeft verwezen over haar aandoeningen en klachten, het revalidatietraject en haar behandelingen, geven geen enkele indicatie voor het standpunt dat de wijziging in arbeidsuren in 2014 op medische instigatie tot stand is gekomen. De rechtbank wordt dan ook gevolgd in het oordeel dat het Uwv terecht is uitgegaan van 24 september 2015 als eerste ziektedag. Dat er voor appellante een objectief medische noodzaak was om haar arbeidsovereenkomst per 1 maart 2014 terug te brengen naar 32 uur per week is onvoldoende aannemelijk geworden. Ook in hoger beroep heeft appellante hiervoor geen gegevens aangedragen.
4.3.
Uitgaande van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 24 september 2015 heeft het Uwv de referteperiode op goede gronden met toepassing van artikel 13 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) vastgesteld op de periode van 1 september 2014 tot 1 september 2015 en vervolgens het WIA-dagloon met toepassing van artikel 16 van het Dagloonbesluit op goede gronden vastgesteld. De wet- en regelgeving biedt geen ruimte voor een andere referteperiode.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het beroep niet slaagt.
5. Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit - Colenbrander, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) L. Winters