ECLI:NL:CRVB:2018:392
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische beoordeling
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv over de Wet WIA werd afgewezen. Appellante, die sinds 1999 als assistent administratief medewerkster werkte, heeft zich na een auto-ongeluk in 2009 ziek gemeld. Het Uwv heeft vastgesteld dat zij met ingang van 5 augustus 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en heeft haar aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen. In een later besluit heeft het Uwv haar bezwaar gegrond verklaard en vastgesteld dat zij recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, met een mate van arbeidsongeschiktheid van 38,63%. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij zij het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig achtte.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv haar medische beperkingen heeft onderschat en onvoldoende rekening heeft gehouden met de expertise van haar psychiater. De Raad voor de Rechtspraak heeft de argumenten van appellante niet gevolgd en geconcludeerd dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. De verzekeringsarts heeft de medische beperkingen van appellante juist vastgesteld en de rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen reden is om aan de geschiktheid van appellante voor de geduide functies te twijfelen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv terecht is uitgegaan van het refertejaar van 1 augustus 2011 tot 1 augustus 2012 voor de vaststelling van het WIA-dagloon. De conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.