5.2Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank overweegt dat eiser geen procesbelang heeft bij een oordeel over de vraag of het UWV in de FML op goede gronden niet nog meer beperkingen heeft aangenomen. Reden hiervoor is de constatering dat het aannemen van meer, zwaardere of andere beperkingen niet kan leiden tot een hogere WGA-uitkering, nu eiser reeds voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt wordt geacht. Evenmin kan het aannemen van meer, zwaardere of andere beperkingen leiden tot de conclusie dat eiser recht heeft op een IVA-uitkering, nu daarvoor slechts relevant is of sprake is van duurzaamheid van de medische situatie.
Eisers stelling dat hij in verband met toekomstige herbeoordelingen in het kader van de WGA belang heeft bij een oordeel van de rechtbank over de in de FML vastgelegde beperkingen, volgt de rechtbank dan ook niet. Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB staat het eiser vrij om in het kader van een toekomstige beoordeling ten aanzien van een andere datum dan hier in geding alle relevant geachte medische en arbeidskundige bezwaren in een procedure tegen die toekomstige beoordeling aan te voeren, ook de bezwaren die in de onderhavige procedure zijn verworpen of niet aan bod zijn gekomen. Volgens die jurisprudentie heeft de medische en arbeidskundige beoordeling met betrekking tot een bepaalde datum namelijk alleen betekenis voor de beoordeling van de aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op die datum.
Zoals hierboven is overwogen, volgt uit het feit dat het UWV eiser reeds volledig arbeidsongeschikt heeft geacht, dat de juistheid van de FML -bij gebrek aan belang- niet zal worden besproken. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om in te gaan op de door eiser met betrekking tot de FML aangevoerde beroepsgronden nu een concreet belang daarvoor niet aanwezig is.
Eiser heeft wél procesbelang bij een oordeel over de eventuele duurzaamheid van zijn klachten en beperkingen. Als die duurzaamheid komt vast te staan, heeft eiser immers recht op een IVA-uitkering.
Zoals hiervoor is aangegeven, heeft het UWV de stelling dat geen sprake is van duurzaamheid van eisers beperkingen onder meer gebaseerd op het door de verzekeringsartsen verrichte medische onderzoek. De rechtbank is van oordeel dat dit medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapportages van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door eiser gestelde klachten. Bij de opstelling van de FML is met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden.
De door eiser in beroep overgelegde medische informatie geeft de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Daarbij is in aanmerking genomen dat het door eiser overgelegde rapport van de deskundige bij de verzekeringsarts b&b bekend was en bij de beoordeling van eisers belastbaarheid is betrokken. De verzekeringsarts b&b heeft naar aanleiding van dat rapport zelfs meer beperkingen aangenomen dan bij zijn eerdere beoordeling. Voor wat betreft de door eiser overgelegde brieven van De Kering en GGz geldt dat de rechtbank daaruit afleidt dat deze instanties zich niet de aangewezen behandelaars achten voor eisers problematiek, maar niet dat -zoals eiser stelt- eiser in het geheel niet (meer) behandeld zou kunnen worden. Integendeel, eiser wordt door de GGz geadviseerd om zich te wenden tot een psychiater voor een medicatieconsult dan wel de afdeling medische psychologie van het ziekenhuis. Daaruit leidt de rechtbank af dat er nog behandelmogelijkheden zijn die door eiser nog niet zijn benut.
Wat eiser in beroep heeft aangevoerd, geeft de rechtbank dan ook geen reden om het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Uit de beschikbare gegevens kan niet worden afgeleid dat de verzekeringsartsen een onvolledig beeld hebben gehad van eisers medische situatie. De verzekeringsarts b&b heeft in zijn rapporten inzichtelijk gemotiveerd dat de beperkingen van eiser nog niet duurzaam zijn. Daarbij heeft de verzekeringsarts b&b aandacht besteed aan de stelling van de deskundige dat er nog behandelmogelijkheden zijn die tot afname van de klachten zouden kunnen leiden.
6.
Arbeidskundige beoordeling
Een arbeidsdeskundige b&b van het UWV heeft, rekening houdend met de vastgestelde FML, geen functies kunnen selecteren die passen bij eisers mogelijkheden. Daarom is eiser in bezwaar 100% arbeidsongeschikt geacht.
Op basis van vaste jurisprudentiemoet de verzekeringsarts, als sprake is van een situatie dat een deel van de beperkingen van een betrokkene duurzaam worden geacht en een deel van de beperkingen niet, een tweede FML opstellen. In deze tweede FML worden alleen de beperkingen opgenomen die volgens de verzekeringsarts duurzaam zijn.
Vervolgens wordt met deze FML (met alleen duurzame beperkingen) door de arbeidsdeskundige onderzocht of er nog geschikte functies voor betrokkene te vinden zijn. Als uit het onderzoek van de arbeidsdeskundige blijkt dat met die FML geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid (dus geen sprake van 80-100%) dan wordt de betrokkene niet volledig én duurzaam arbeidsongeschikt bevonden zoals is bedoeld in artikel 4 van de WIA (zoals hierboven vermeld). Dit is dan, omdat hij in staat wordt geacht met zijn duurzame beperkingen meer dan 20% te verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
Op grond van de hiervoor bedoelde rechtspraak heeft de verzekeringsarts b&b terecht een tweede, fictieve, FML opgesteld waarin alleen de duurzame beperkingen opgenomen zijn. Op basis van deze FML heeft de arbeidsdeskundige b&b functies kunnen duiden waarmee de mate van arbeidsongeschiktheid (fictief) op 10,4% is vastgesteld. Dit houdt in dat eiser met alleen zijn duurzame beperkingen 10,4% arbeidsongeschikt wordt geacht. Omdat dat geen volledige arbeidsongeschiktheid is, wordt eiser niet duurzaam arbeidsongeschikt geacht.
Uit het voorgaande volgt dat eiser wel volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt is.
7.
Hoorzitting
In het verweerschrift heeft het UWV erkend dat ten onrechte geen hoorzitting heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat de hoorplicht is geschonden. Dit is een gebrek in het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren, omdat het aannemelijk is dat eiser hierdoor niet is benadeeld. Eiser heeft in beroep voldoende de gelegenheid gehad om zijn standpunt naar voren te brengen en mondeling op de zitting toe te lichten.
8.
Conclusie
De conclusie van de rechtbank is dat het UWV terecht heeft besloten dat geen recht op een IVA-uitkering heeft. Het beroep is daarom ongegrond.
Omdat de rechtbank toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb, ziet zij aanleiding om te bepalen dat het UWV aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Om diezelfde reden zal de rechtbank het UWV veroordelen in de proceskosten van eiser. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1).
9.
Schadevergoeding
Namens eiser is ter zitting aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden en hij heeft in verband daarmee verzocht een immateriële schadevergoeding toe te kennen.
De rechtbank overweegt als volgt. Het bezwaarschrift is op 12 mei 2020 door het UWV ontvangen. Als uitgangspunt geldt dat een bezwaar- en beroepschrift binnen een termijn van in totaal twee jaar moet worden behandeld. Onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 28 april 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BM2719) ziet de rechtbank aanleiding om deze termijn met zes maanden te verlengen. De termijn van 2,5 jaar is op de dag van de uitspraak nog niet overschreden. De rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade daarom af.