op het verzoek om schadevergoeding van:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) (hierna: Staat).
Datum uitspraak: 28 april 2010
Betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 december 2007, 01/4356, in het geding tussen betrokkene en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Bij uitspraak van 24 juni 2009, LJN BI9799 heeft de Raad uitspraak gedaan op dit hoger beroep. Daarbij heeft de Raad bepaald dat het onderzoek onder het in aanhef van deze uitspraak genoemde nummer wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van betrokkene om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en heeft de Raad de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
Namens de Staat heeft mr. E.J. Daalder, advocaat te ’s-Gravenhage, een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Namens betrokkene heeft mr. E. van der Heijden, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, daarop schriftelijk gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2010. Betrokkene is – met voorafgaand bericht – niet verschenen. De Staat heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.C. Gijselaar, kantoorgenoot van mr. Daalder voornoemd.
1.1. De uitspraak van de Raad van 24 juni 2009 betrof een procedure tussen betrokkene en het Uwv, die betrekking had op betrokkenes aanspraak op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidverzekering. De procedure had ten tijde van de uitspraak van de Raad van 24 juni 2009 ruim 8 jaar geduurd. In die uitspraak heeft de Raad vastgesteld dat de behandeling in de rechterlijke fase is aangevangen met de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 10 december 2001 en dat de rechtbank op 18 december 2007 uitspraak heeft gedaan waarmee de rechtbank de haar toekomende behandelingsduur van anderhalf jaar heeft overschreden. De procedure bij de Raad is aangevangen met de ontvangst van het hoger beroepschrift op 22 januari 2008 en heeft geduurd tot de uitspraak van de Raad op 24 juni 2009 waarmee de Raad de hem toekomende behandelingsduur van twee jaar niet heeft overschreden. De Raad heeft hieraan het vermoeden ontleend dat de redelijke termijn door de rechtbank is overschreden.
1.2. Namens de Staat is – kort weergegeven – uiteengezet dat wordt onderschreven dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, in de rechterlijke fase is overschreden. Daarbij is te kennen gegeven dat een vergoeding van € 4000,- redelijk kan worden geacht, welke vergoeding aan betrokkene zal worden betaald. De Staat heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat een langere behandelingsduur in de rechterlijke fase gerechtvaardigd was nu door de rechtbank twee deskundigen zijn ingeschakeld. De Staat heeft aangevoerd dat psychiater Rübsaam naar aanleiding van het eerste onderzoek aanwijzingen voor een autisme verwante stoornis aanwezig achtte maar dat voor het stellen van een definitieve diagnose nader onderzoek noodzakelijk zou zijn. De rechtbank heeft daarop deskundigen van het Centrum voor Autisme aangewezen om betrokkene nader te onderzoeken. Dit onderzoek bij het Centrum voor Autisme heeft ongeveer zes maanden geduurd. Dit nadere onderzoek en de duur ervan vormen volgens de Staat bijzondere omstandigheden die niet tot de termijn van de normale procedure kunnen worden gerekend en derhalve een verlenging van de termijn rechtvaardigen. De Staat acht in dit geval een verlenging van de termijn met zes maanden redelijk. Steun voor dit standpunt vindt de Staat in de uitspraak van de Raad van 17 februari 2010, LJN BL5224. Ter zitting is namens de Staat € 500,- aan de toegekende schadevergoeding toegevoegd.
1.3. Betrokkene ziet in het feit dat twee deskundigen zijn ingeschakeld geen reden voor verlenging van de redelijke termijn en verwijst daarbij naar de uitspraak van de Raad van 20 augustus 2009, LJN BJ6976, waarin geoordeeld is dat de duur van de behandeling die voor de rechterlijke fase geldt in het algemeen voldoende ruimte biedt voor het normale verloop van het proces, inschakeling van een deskundige daaronder begrepen. Het feit dat in casu twee deskundigen zijn ingeschakeld doet daar volgens betrokkene niet aan af. Betrokkene acht het een taak van de rechtbank om de termijn waarbinnen deskundigen verslag uitbrengen te bewaken.
2. De Raad overweegt het volgende.
2.1. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
2.2. Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als het voorliggende verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 26 januari 2009, LJN BH1009. Daarin heeft de Raad onder meer overwogen dat in een procedure in drie instanties in zaken zoals deze het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De onder 2.1 genoemde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
2.3. De Raad ziet in de omstandigheden van het geval aanleiding een langere behandelingsduur in de rechterlijke fase gerechtvaardigd te achten. Hij neemt daarbij in aanmerking dat de behandeling bij de rechtbank weliswaar gedurende enige tijd heeft stilgelegen, maar merkt tevens op dat er in de totale rechterlijke fase gedurende circa vier jaren steeds voortgang in de behandeling is geweest. Bij de rechtbank zijn twee deskundigen ingeschakeld. Partijen hebben op hun rapporten gereageerd en de rechtbank heeft aanleiding gezien het rapport van de tweede deskundige voor commentaar aan de eerste voor te leggen. Gezien deze omstandigheden ziet de Raad aanleiding een behandelingsduur van vier jaar voor de rechterlijke fase gerechtvaardigd te achten.
2.4. De Raad stelt vast dat ten tijde van deze uitspraak sinds de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 5 juni 2001 acht jaar en ruim 11 maanden zijn verstreken. De redelijke termijn – in dit geval te stellen op vier en een half jaar – is derhalve met vier jaar en vijf maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van negen maal € 500,-, dit is € 4500,-, ten laste van de Staat.
2.5. Het onder 2.1 tot en met 2.4 overwogene leidt de Raad tot het oordeel dat de Staat dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene ten bedrage van € 4500,-.
3. De Raad ziet ten slotte aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in deze schadeprocedure. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand, door de Staat te betalen.
De Centrale Raad van Beroep;
Veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Justitie) tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding van € 4500,-;
Veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Justitie) in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 322,-.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en T. Hoogenboom en C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2010.