[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 november 2005, 05/1266
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 november 2007
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Nadien is namens appellant een nader stuk ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 2 oktober 2007. Partijen zijn – met kennisgeving – niet verschenen.
Bij besluit van 1 maart 2005 (hierna: besluit 1) heeft het Uwv ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 augustus 2004, houdende herziening van de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 28 oktober 2004 naar 45 tot 55%.
In de loop van de beroepsprocedure tegen besluit 1 heeft het Uwv op 19 juli 2005 een nieuw besluit op bezwaar (hierna: besluit 2) genomen, omdat was vastgesteld dat besluit 1 op arbeidskundige gronden niet langer kon worden gehandhaafd. Het Uwv heeft het bezwaar alsnog gegrond verklaard en besloten dat de uitkering van appellant met ingang van 28 oktober 2004 onveranderd berekend blijft naar een mate van arbeidsongeschikt-heid van 80 tot 100%. Tevens kende het Uwv aan appellant een vergoeding ten bedrage van € 644,- toe voor de in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten.
Desgevraagd door de rechtbank heeft de gemachtigde van appellant op 8 augustus 2005 meegedeeld dat met besluit 2 niet aan de medische beroepsgronden tegen besluit 1 is tegemoet gekomen. Hierop heeft het Uwv bij brief van 18 augustus 2005 gereageerd met de stelling dat, nu met besluit 2 volledig is tegemoet gekomen aan het beroep tegen besluit 1, er geen sprake meer is van enig procesbelang aan de kant van appellant. Dit standpunt is namens appellant op 5 september 2005 en ter zitting van de rechtbank op
21 september 2005 bestreden. Volgens de gemachtigde van appellant houdt louter het feit dat iemand alsnog voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt in het kader van de WAO wordt geacht niet in dat aan alle bezwaren is tegemoet gekomen, juist omdat dit niet alles zegt over de werkelijke medische mogelijkheden van die persoon. Ter zitting is tevens verzocht om vergoeding van de wettelijke rente en de kosten van rechtsbijstand, waaronder de kosten van de door de gemachtigde van appellant ingeschakelde adviseurs, te weten de orthopedisch chirurg Schreuder en mevrouw Verhage, directrice van het Instituut Psychosofia, Centrum voor Spirituele Geneeswijze en Spirituele Dans.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ten aanzien van besluit 2 het volgende overwogen:
"De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het besluit van 19 juli 2005, waarbij eiser per 28 oktober 2004 onveranderd 80 tot 100% arbeidsongeschikt is geacht, geheel tegemoet is gekomen aan de bezwaren van eiser, zodat het beroep van eiser gericht tegen het besluit van 1 maart 2005 ingevolge artikel 6:19, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet mede gericht geacht wordt tegen het besluit van 19 juli 2005. Anders dan eisers gemachtigde meent, leidt de omstandigheid dat het besluit van 19 juli 2005 om arbeidskundige redenen is genomen en dat eiser van mening is dat hij ook op medische gronden volledig arbeidsongeschikt dient te worden geacht, niet tot het oordeel dat het besluit van 19 juli 2005 niet volledig aan het beroep van eiser tegen het besluit van 1 maart 2005 tegemoet komt. In dit verband verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 april 2005 (03/6324-WAO, 04/4458-WAO, 04/1528-ZW en 04/5711-ZW), gepubliceerd in JB 2005, nummer 177."
Met betrekking tot besluit 1 heeft de rechtbank overwogen dat het procesbelang bij een beoordeling van het beroep daartegen niet is komen te vervallen omdat namens appellant is verzocht om schadevergoeding.
De rechtbank heeft vervolgens het beroep tegen besluit 1 gegrond verklaard, besluit 1 vernietigd, het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente vanwege nalatigheid in de betaling van uitkering vanaf 28 oktober 2004 en appellant een vergoeding van griffierecht respectievelijk proceskosten toegekend van € 37,- onderscheidenlijk € 805,-.
Ten aanzien van de overige gestelde schadeposten wees de rechtbank blijkens haar overwegingen het verzoek om vergoeding af omdat dit verzoek onvoldoende onderbouwd en niet nader gespecificeerd was.
Met betrekking tot de verzochte vergoeding van de nota van mevrouw Verhage ten bedrage van € 1.775,75 verwees de rechtbank naar de jurisprudentie van de Raad en in het bijzonder naar de door de rechtbank eerder genoemde uitspraak van 13 april 2005. Inzake de nota van Schreuder ten bedrage van € 162,46 stelde de rechtbank vast dat deze niet als getuige, deskundige of tolk namens appellant is meegebracht of opgeroepen en dat hij ook niet aan een partij verslag heeft uitgebracht. Met het oog op dit laatste wees de rechtbank op de uitspraak van de Raad van 18 september 2002 (JB 2002,363).
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant haar eerder voorgedragen standpunt ten aanzien van besluit 2 in essentie herhaald. Voorts heeft zij haar verzoek om vergoeding van de nota’s van Verhage en Schreuder herhaald.
Met betrekking tot hetgeen de gemachtigde van appellant ten aanzien van besluit 2 heeft aangevoerd verwijst de Raad in de eerste plaats naar het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank, dat hij volledig onderschrijft. De Raad voegt daar nog aan toe dat volgens zijn vaste jurisprudentie het appellant vrijstaat om in het kader van een toekomstige beoordeling met het oog op een andere datum dan bij besluit 2 (en besluit 1) in geding alle relevant geachte medische en/of arbeidskundige bezwaren in een procedure tegen die toekomstige beoordeling aan te voeren, derhalve ook die bezwaren welke in de onderhavige procedure zijn verworpen of niet aan bod zijn gekomen. Volgens die jurisprudentie heeft de medische en arbeidskundige beoordeling met betrekking tot een bepaalde datum immers alleen betekenis voor de beoordeling van de aanspraak op een
WAO-uitkering op die datum.
Ten aanzien van de bestreden afwijzing van de vergoeding van de hiervoor vermelde nota van Verhage verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 15 mei 2007 (LJN: BA5367) waarin in een vergelijkbare zaak, in het voetspoor van eerdere jurisprudentie van de Raad, is geoordeeld dat de geschriften van Verhage niet gelijk gesteld kunnen worden met rapportages van medische deskundigen, zoals bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht. De Raad heeft geen enkele reden om in de onderhavige zaak anders te oordelen.
Met betrekking tot de in eerste aanleg overgelegde nota van Schreuder stelt de Raad vast dat is gebleken dat deze ziet op diens door de gemachtigde van appellant in hoger beroep overgelegde rapport van 11 november 2004. Onder verwijzing naar de hiervoor vermelde, ook door de rechtbank aangehaalde, uitspraak van de Raad van 18 september 2002 heeft de rechtbank evenwel terecht vergoeding van deze nota afgewezen.
Al het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding. De Raad tekent daarbij in het licht van zijn uitspraak van 1 november 2005 (LJN AT5818) aan dat het in hoger beroep overgelegde rapport van Schreuder niet heeft geleid tot vernietiging van enig onderdeel van de aangevallen uitspraak, voorzover deze in hoger beroep is aangevochten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 november 2007.