In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een buitenlandse beleggingsinstelling, gevestigd in Schotland, en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende heeft een beroepschrift ingediend tegen de afwijzing van verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2015 tot en met 2018. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur en de belanghebbende hebben afgezien van een zitting, waardoor de zaak op basis van de ingediende stukken is beoordeeld.
De rechtbank oordeelt dat de teruggaafverzoeken terecht zijn afgewezen. De belanghebbende stelt dat hij recht heeft op teruggaaf op basis van het Unierecht, omdat hij vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling (fbi). De rechtbank verwijst naar de jurisprudentie van de Hoge Raad, die heeft geoordeeld dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door het feit dat buitenlandse beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor tegemoetkomingen in de dividendbelasting. De rechtbank ziet geen aanleiding om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen.
Daarnaast merkt de rechtbank op dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering, dit de belanghebbende niet zou baten. De rechtbank concludeert dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor de stelling dat de door de Hoge Raad voorgeschreven wijze van rechtsherstel in overeenstemming is met het Unierecht. De rechtbank wijst ook op het gebrek aan bewijs van de belanghebbende voor zijn vergelijkingsargument met een Nederlands beleggingsfonds.
De rechtbank verklaart de beroepen van de belanghebbende ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank wijst erop dat het beroepschrift ook namens de deelnemers in het fonds is ingediend, maar dat er geen argumenten zijn aangevoerd voor hun aanspraak op teruggaaf. De rechtbank concludeert dat de beroepen niet-ontvankelijk zijn voor zover deze zijn ingesteld namens de deelnemers.