ECLI:NL:RBZWB:2022:262

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 januari 2022
Publicatiedatum
21 januari 2022
Zaaknummer
BRE-21_1250
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Vereenvoudigde behandeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep wegens niet voldaan griffierecht en afwijzing verzoek om immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant. De belanghebbende had een beroepschrift ingediend tegen de bij beschikking krachtens de Wet waardering onroerende zaken vastgestelde waarde van een pand. De gemachtigde van de belanghebbende, mr. D.A.N. Bartels, heeft in het kader van het beroep op betalingsonmacht diverse correspondentie gevoerd met de griffier. Ondanks herhaalde verzoeken om het griffierecht van € 360 te voldoen, is dit niet tijdig gebeurd. De rechtbank heeft vastgesteld dat het griffierecht gedeeltelijk is ontvangen, maar dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van betalingsonmacht. De rechtbank volgt hierbij de lijn van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, dat stelt dat ook rechtspersonen een beroep op betalingsonmacht kunnen doen, maar dat dit beroep niet succesvol kan zijn zonder voldoende onderbouwing van de financiële situatie van de belanghebbende en haar bestuurders. De rechtbank heeft het beroep daarom niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 8:41, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarnaast heeft de rechtbank het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen, omdat de redelijke behandeltermijn niet is overschreden. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 21/1250

uitspraak van 25 januari 2022
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats],

belanghebbende,
en

de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant,

de heffingsambtenaar.

Motivering

De gemachtigde van belanghebbende, mr. D.A.N. Bartels (hierna: de gemachtigde), heeft een beroepschrift ingediend betreffende de bij beschikking krachtens de Wet waardering onroerende zaken vastgestelde waarde van het pand [pand]. Hiervoor is belanghebbende griffierecht verschuldigd van € 360. De griffier heeft gemachtigde daarover schriftelijk geïnformeerd.
De griffier heeft gemachtigde in een aangetekende brief van 19 april 2021 nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht.
In verband met het beroep op betalingsonmacht, binnengekomen bij de rechtbank op 12 mei 2021, heeft de griffier bij brief van 8 juni 2021 gemachtigde in de gelegenheid gesteld om de betalingsonmacht te onderbouwen zowel van belanghebbende zelf als voor iedere bestuurder en aandeelhouder afzonderlijk.
De gemachtigde heeft bij brief van 9 juni 2021, binnengekomen op 11 juni 2021, informatie verstrekt. Omdat bleek dat bij de brief van 8 juni 2021 niet het juiste antwoordformulier was gevoegd, is bij brief van 18 juni 2021 gemachtigde nogmaals in de gelegenheid gesteld om de betalingsonmacht te onderbouwen van zowel belanghebbende zelf als voor iedere bestuurder en aandeelhouder afzonderlijk.
De gemachtigde heeft bij brief van 22 juni 2021, ontvangen bij de rechtbank op 23 juni 2021, informatie verstrekt. De griffier heeft vervolgens het beroep op betalingsonmacht afgewezen.
Bij brief van 19 juli 2021, ontvangen bij de rechtbank op 21 juli 2021, doet gemachtigde opnieuw een beroep op betalingsonmacht en overlegt de eerder ingestuurde informatie.
De griffier heeft de gemachtigde in een aangetekende brief van 8 augustus 2021 nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht. De brief vermeldt dat niet-ontvankelijkverklaring kan volgen, indien het griffierecht niet binnen vier weken na dagtekening van de brief is overgemaakt op de in de brief vermelde bankrekening. Volgens gegevens van Track&Trace van PostNL is de brief afgehaald op een afhaallocatie van PostNL.
Bij brief van 23 augustus 2021 heeft de gemachtigde nogmaals een beroep gedaan op betalingsonmacht.
Uit de administratie van de rechtbank blijkt dat het griffierecht gedeeltelijk is ontvangen. Dit betekent dat het beroep niet-ontvankelijk is, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende niet in verzuim is geweest.
Bij aangetekende brief van 28 september 2021 is belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na dagtekening van de brief aan te geven waarom het griffierecht niet binnen de gestelde termijn volledig is voldaan.
Bij brief van 7 oktober 2021 heeft belanghebbende gereageerd. Belanghebbende heeft daarbij aangevoerd dan het griffierecht – in ieder geval deels – tijdig is voldaan. Belanghebbende heeft echter niets aangevoerd waarbij kan worden geoordeeld dat belanghebbende redelijkerwijs niet in verzuim is geweest.
Opmerking verdient daarbij dat het beroep op betalingsonmacht terecht is afgewezen. De rechtbank volgt de lijn van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch dat rechtspersonen eveneens een beroep kunnen doen op betalingsonmacht [1] . Bij de beoordeling of een rechtspersoon met succes een beroep kan doen op betalingsonmacht, moet niet alleen worden beoordeeld of de rechtspersoon inkomen of vermogen heeft waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden voldaan, maar ook of de aandeelhouders en/of bestuurders van de rechtspersoon in staat moeten kunnen worden geacht de financiële middelen te verstrekken om het verschuldigde griffierecht te voldoen [2] . Op basis van de door belanghebbende ingebrachte gegevens kan niet worden vastgesteld dat sprake is van betalingsonmacht. Er is enkel een draagkrachtverklaring ingediend van het kantoor van de gemachtigde. Met deze verklaring kan niet worden geoordeeld dat belanghebbende niet in staat is om het griffierecht te betalen.
Op de herhaalde beroepen op betalingsonmacht is terecht niet gereageerd, nu in de nota en herinneringsnota wordt vermeld dat indien een eerder beroep op betalingsonmacht is afgewezen, er niet nogmaals een beroep op gedaan kan worden.
Het beroep is daarom kennelijk niet-ontvankelijk op grond van artikel 8:41, zesde lid, van de Awb.
Belanghebbende heeft verder verzocht om een immateriëleschadevergoeding. De rechtbank wijst dit verzoek af omdat de redelijke behandeltermijn niet is overschreden.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek om immateriëleschadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van P. van der Hoeven, griffier, op 25 januari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending verzet worden gedaan bij de rechtbank (artikel 8:55 Awb). De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.

Voetnoten

2.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 20 februari 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:706 en Hoge Raad 27 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV2020