ECLI:NL:RBZWB:2022:2598

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 mei 2022
Publicatiedatum
12 mei 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 3186
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing loonkostenvoordeel en verzoek om immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, een onderneming die personeel werft en plaatst, en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de Wet tegemoetkomingen loondomein (Wtl) en de toekenning van loonkostenvoordelen (LKV) aan de belanghebbende. De rechtbank oordeelt dat de loonaangiften van de belanghebbende moeten worden aangemerkt als verzoeken om tegemoetkoming LKV, ondanks dat er correctieberichten zijn ingediend die deze verzoeken onjuist hebben gewijzigd. De rechtbank heeft de inspecteur terugverwezen om nadere gegevens van het UWV te verkrijgen om het loonkostenvoordeel vast te stellen. Het beroep van de belanghebbende is gegrond verklaard, en de rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep is overschreden, wat aanleiding geeft tot een schadevergoeding van € 1.000. De rechtbank heeft de inspecteur ook opgedragen om binnen zes weken opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 21/3186
uitspraak van 13 mei 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [plaats] ,

belanghebbende,
en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 11 juni 2021 op het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking Wet tegemoetkomingen loondomein (Wtl) 2018 (beschikkingsnummer [beschikkingsnummer] ).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2022 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende, [persoon 1] en [persoon 2] en de gemachtigden mr. A.J.C. Perdaems en mr. C.A.M. Janssen, verbonden aan Hertoghs advocaten te Breda. Namens de inspecteur zijn verschenen [inspecteur] , [inspecteur] en [inspecteur] .

1. Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • draagt de inspecteur op binnen een termijn van zes weken na het onherroepelijk worden van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.518;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 360 aan haar vergoedt.

2. Gronden

2.1.
Belanghebbende drijft een onderneming op het gebied van het werven, selecteren en plaatsen van personeel bij werkgevers.
2.2.
Belanghebbende heeft in de aangifte loonheffingen over het tijdvak december 2017 op collectief niveau premiekorting geclaimd en op nominatief niveau de indicaties premiekorting aangevinkt.
2.3.
In de aangiften loonheffingen 2018 heeft belanghebbende ten behoeve van diverse werknemers een aanvraag loonkostenvoordeel (LKV) gedaan.
2.4.
Het UWV heeft op basis van de loonaangiften van belanghebbende over het jaar 2018 een voorlopige berekening gemaakt van de tegemoetkomingen uit de Wtl. Het UWV heeft deze berekening per brief van 28 februari 2019 aan belanghebbende kenbaar gemaakt. Op grond van de voorlopige berekening heeft belanghebbende recht op de volgende tegemoetkomingen:
Soort tegemoetkoming
Bedrag
LKV oudere werknemer
€ 56.401
LKV arbeidsgehandicapte werknemer
€ 14.046
LKV doelgroep banenafspraak en scholingsbelemmerden
€ 706.018
Lage inkomens-voordeel (LIV)
€ 53.418
Jeugd-LIV
€ 54.514
Totaalbedrag
€ 884.397
In de brief van het UWV is opgenomen dat, indien de voorlopige berekening niet klopt doordat in de aangiften loonheffingen niet de juiste gegevens zijn doorgegeven, belanghebbende tot en met 1 mei 2019 de aangiften loonheffingen kan corrigeren.
2.5.
Met dagtekening 26 april 2019 heeft belanghebbende correctieberichten over de tijdvakken januari tot en met december 2018 ingediend. Ter zake van 518 werknemers zijn, zoals ter zitting is komen vast te staan, in de aangiften 2018 juiste verzoeken om toekenning van diverse loonkostenvoordelen ingediend. Die 518 verzoeken zijn echter in de genoemde correctieberichten aangepast naar verzoeken om toepassing van onjuiste dan wel geen loonkostenvoordelen.
2.6.
De inspecteur heeft bij voor bezwaar vatbare beschikking van 16 juli 2019 vastgesteld dat belanghebbende recht heeft op een totaalbedrag van € 656.513 aan tegemoetkomingen uit de Wtl.
2.7.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar is de inspecteur gedeeltelijk aan het bezwaar tegemoetgekomen en heeft hij het totaalbedrag aan tegemoetkomingen uit de Wtl verhoogd naar € 663.198. Er is een kostenvergoeding van € 530 toegekend.
2.8.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
Heeft de inspecteur ten onrechte aan belanghebbende voor 518 werknemers geen tegemoetkoming LKV toegekend?
Heeft de inspecteur ten onrechte aan belanghebbende voor 65 werknemers een te lage tegemoetkoming LKV toegekend?
Daarnaast beroept belanghebbende zich ter zake van de eerste vraag op schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. Tevens beroept belanghebbende zich op schending van het eigendomsrecht, zoals is bepaald in artikel 1 Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Ter zake van de tweede vraag stelt belanghebbende dat sprake is van onjuiste toepassing van het overgangsrecht gelet op de gewijzigde samenloopregeling.
Tot slot is in geschil of aanleiding bestaat voor een vergoeding van de (werkelijke) proceskosten en een immateriële schadevergoeding vanwege de duur van de procedure.
Ten aanzien van de eerste vraag: LKV voor 518 werknemers
2.9.
Met de invoering van de Wtl zijn de premiekortingen, zoals die in de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) waren geregeld, met ingang van 1 januari 2018 komen te vervallen en per die datum vervangen door de LKV. Op grond van artikel 2.1 van de Wtl kan de werkgever een verzoek doen voor een tegemoetkoming LKV. Artikel 2.1 van de Wtl luidt als volgt:
“Een werkgever kan in de loonaangifte een verzoek doen voor de volgende tegemoetkomingen:
a. loonkostenvoordeel oudere werknemer;
b. loonkostenvoordeel arbeidsgehandicapte werknemer;
c. loonkostenvoordeel doelgroep banenafspraak en scholingsbelemmerden;
d. loonkostenvoordeel herplaatsen arbeidsgehandicapte werknemer;
waarbij een uiterlijk op de in artikel 4.1, tweede of zevende lid, bedoelde datum van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft ingediend correctiebericht wordt opgevat als een in de loonaangifte gedaan verzoek.”
In artikel 4.1 van de Wtl is – voor zover hier van belang – bepaald:
“1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen beoordeelt alle door een werkgever in het kalenderjaar gedane verzoeken om een of meer tegemoetkomingen als bedoeld in de artikelen 2.1, 3.1 en 3.3 gezamenlijk, berekent de hoogte van de tegemoetkomingen en stelt de uitkomst beschikbaar aan de inspecteur (…).
2. De in aanmerking te nemen gegevens uit de loonaangifte van de werkgever worden beoordeeld op grond van de loonaangiften over een kalenderjaar zoals die uiterlijk op 1 mei van het daaropvolgende kalenderjaar zijn ingediend alsmede de aanvullingen daarop die uiterlijk op die datum hebben plaatsgevonden.”
2.10.
Artikel 2.2 van de Wtl bepaalt de voorwaarden voor toekenning van LKV oudere werknemer, artikel 2.6 van de Wtl bepaalt de voorwaarden voor toekenning van LKV arbeidsgehandicapte werknemer, artikel 2.10 van de Wtl bepaalt de voorwaarden voor toekenning van LKV doelgroep banenafspraak en scholingsbelemmerden en artikel 2.14 van de Wtl bepaalt de voorwaarden voor toekenning van LKV herplaatsen arbeidsgehandicapte werknemer. De koppeling van deze artikelen met artikel 2.1 van de Wtl maakt dat, in het geval de werkgever een verzoek doet en tevens aan de voorwaarden voor toekenning van LKV is voldaan, er recht bestaat op (een van) de loonkostenvoordelen.
2.11.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur het verzoek om tegemoetkoming LKV voor de betrokken werknemers ten onrechte heeft afgewezen, omdat zowel de loonaangiften zelf als de aanvullende correctieberichten verzoeken om tegemoetkomingen bevatten welke beiden beschikbaar zijn op het ‘fotomoment’ van 1 mei 2019 en in samenhang dienen te worden geraadpleegd. De inspecteur stelt dat bij de bepaling van het recht op en de hoogte van de tegemoetkoming LKV slechts dient te worden uitgegaan van de gegevens zoals deze op het ‘fotomoment’ van 1 mei 2019 blijken uit de polisadministratie. De polisadministratie bevat volgens de inspecteur uitsluitend de gegevens van de loonaangiften na correctie en aldus zijn deze gegevens maatgevend, zodat ten aanzien van de 518 werknemers geen recht bestaat op LKV.
2.12.
Tussen partijen is niet in geschil dat de 518 werknemers materieel voldoen aan de voorwaarden als bedoeld in de onder 2.10 in de eerste volzin genoemde wetsartikelen voor toekenning van LKV. Verder staat vast dat in de loonaangiften voor deze werknemers de juiste verzoeken zijn gedaan en dat bij voor 1 mei 2019 ingediende correctieberichten die verzoeken onjuist zijn gewijzigd. Naar het oordeel van de rechtbank dienen de in de loonaangiften vermelde verzoeken te worden aangemerkt als verzoeken om tegemoetkoming LKV als bedoeld in artikel 2.1 van de Wtl. Dit volgt zowel uit de letterlijke tekst van deze bepaling als uit de wetsgeschiedenis [1] . De na de loonaangiften ingediende (onjuiste) correctieberichten, leiden naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie dat de in die loonaangiften op juiste wijze gedane verzoeken worden ingetrokken/ongedaan gemaakt door de later ingediende correctieberichten. Dit volgt niet uit de wettekst en evenmin uit de wetsgeschiedenis. In de wetsgeschiedenis is juist steun te vinden voor het tegendeel, nu daarin ter zake van de mogelijkheid om bij tijdig ingediende correctieberichten (als)nog een verzoek te doen wordt aangeduid met de term “
aanvullend verzoek”. Dit wijst veeleer op een uitbreiding van de mogelijkheid om alsnog na indiening van de initiële aangiften een verzoek te doen door indiening van een correctiebericht dan op een beperking of onherroepelijke intrekking van de eerder bij de initiële aangiften gedane verzoeken. Ook de tekst van artikel 4.1, tweede lid, waarin wordt gesproken over
“de loonaangiften alsmede de aanvullingen daarop”,wijst naar het oordeel van de rechtbank in diezelfde richting. Dat, zoals de inspecteur stelt, voor het bepalen van het recht op en de hoogte van de tegemoetkoming LKV slechts wordt uitgegaan van de gegevens zoals deze op het ‘fotomoment’ van 1 mei 2019 blijken uit de polisadministratie en dat de initiële aangiften worden overschreven door de ingediende correctieberichten, maakt het voorgaande niet anders. Dit laat immers onverlet dat naar het oordeel van de rechtbank in casu is voldaan aan het vereiste dat bij de loonaangiften (tijdig) een verzoek is ingediend.
De inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook ten onrechte het verzoek voor de tegemoetkoming LKV ter zake van de 518 werknemers afgewezen.
Ten aanzien van de tweede vraag: LKV voor 65 werknemers
2.13.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor 65 betrokken werknemers een tegemoetkoming LKV banenafspraak en scholingsbelemmerden toegekend. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat deze werknemers voldoen aan zowel de voorwaarden voor LKV oudere werknemer als aan de voorwaarden voor LKV banenafspraak en scholingsbelemmerden en dat recht bestaat op de hoogste tegemoetkoming. De rechtbank overweegt als volgt.
2.14.
In verband met het per 1 januari 2018 vervallen van de premiekortingen is voor een lopende premiekorting ten aanzien van de resterende periode in artikel 6.2 van de Wtl overgangsrecht getroffen. Artikel 6.2 van de Wtl (het overgangsrecht) luidt als volgt:
“Een werkgever die:
a. voor een werknemer een verzoek doet als bedoeld in artikel 2.1;
b. over het voor de werkgever van toepassing zijnde aangiftetijdvak direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 5.1 voor de werknemer, bedoeld in onderdeel a, een premiekorting op grond van de artikelen 47, 49, 122a, 122b of 122l van de Wet financiering sociale verzekeringen, zoals die luidden op de dag voor inwerkingtreding van artikel 5.1 heeft toegepast in de aangifte over dat tijdvak of uiterlijk op de in artikel 4.1, tweede of zevende lid, bedoelde datum van het jaar waarin artikel 5.1 in werking is getreden in een correctiebericht als bedoeld in artikel 28a van de Wet op de loonbelasting 1964 met betrekking tot die aangifte; en
c. in de loonaangifte over het laatste aangiftetijdvak van het jaar voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van artikel 5.1 de indicatie voor de premiekorting, bedoeld in onderdeel b, heeft aangegeven, dan wel uiterlijk op de in artikel 4.1, tweede of zevende lid, bedoelde datum van het jaar waarin artikel 5.1 in werking is getreden, de aangifte over dat aangiftetijdvak door middel van een correctiebericht als bedoeld in artikel 28a van de Wet op de loonbelasting 1964 heeft aangevuld met een indicatie voor de premiekorting, bedoeld in onderdeel b;
heeft met ingang van de datum van inwerkingtreding van artikel 5.1 aanspraak op het overeenkomstige loonkostenvoordeel op grond van deze wet, waarbij de reeds verstreken duur van de premiekorting, bedoeld in onderdeel b, wordt afgetrokken van de maximale duur van de toepassing van het loonkostenvoordeel. De aanspraak bestaat niet of niet langer indien artikel 2.1, tweede lid, artikel 2.6, derde lid, artikel 2.10, tweede lid, of artikel 2.14, tweede lid, van toepassing is.”
2.15.
Vast staat dat de betrokken werknemers in (in ieder geval) 2017 op grond van de toenmalige wetgeving recht hadden op zowel de premiekorting ouderen als op de premiekorting arbeidsgehandicapten en dat op grond van de destijds geldende samenloopregeling [2] de premiekorting arbeidsgehandicapten werd toegepast. Vanaf 2018 is deze premiekorting naar het oordeel van de rechtbank terecht omgezet in het met de premiekorting vergelijkbare LKV banenafspraak en scholingsbelemmerden. De stelling van belanghebbende dat vanaf 2018 recht bestaat op de hogere tegemoetkoming LKV ouderen vanwege de verandering in de samenloopregeling, volgt de rechtbank niet. In het overgangsrecht is immers bepaald dat een werkgever die een bepaalde premiekorting heeft toegepast in de laatste aangifte over 2017, mits aan de voorwaarden wordt voldaan, aanspraak kan maken op het ‘
overeenkomstige’ loonkostenvoordeel. De rechtbank ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen aanleiding om in weerwil van de duidelijke tekst van de wet te komen tot een ander oordeel. Het gelijk ter zake van het tweede geschilpunt is aan de inspecteur.
Slotsom
2.16.
Gelet op wat hiervoor in 2.12 voor wat betreft het eerste geschilpunt is overwogen, is het beroep gegrond verklaard.
2.17.
Ter zitting is gebleken dat de inspecteur het loonkostenvoordeel niet kan vaststellen zonder nadere gegevens van het UWV. De rechtbank acht zich daarom redelijkerwijs niet in staat het bedrag van de beschikking vast te stellen. De rechtbank heeft om deze reden de inspecteur opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. [3]
Immateriële schade
2.18.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De rechtbank ziet aanleiding voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft als uitgangspunt bepaald dat een redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg een periode van twee jaar bedraagt. [4] De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 19 augustus 2019 en uitspraak op bezwaar gedaan op 11 juni 2021. De rechtbank doet uitspraak op 13 mei 2022. De redelijke termijn is daarmee overschreden met (afgerond) 9 maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 1.000. Dit bedrag komt geheel voor rekening van de inspecteur vanwege de lange duur van de bezwaarprocedure.
(Werkelijke) proceskosten
2.19.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Als uitgangspunt voor de vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende bijstand geldt dat de hoogte van de vergoeding wordt berekend met inachtneming van de forfaitaire normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Artikel 2, derde lid, van het Besluit, biedt de mogelijkheid om in bijzondere omstandigheden af te wijken van de in het Besluit opgenomen forfaitaire normen. De rechtbank wijst het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van de werkelijke kosten af, omdat naar het oordeel van de rechtbank van bijzondere omstandigheden geen sprake is. Hierbij wordt opgemerkt dat dit oordeel geen nadere motivering behoeft [5] . De rechtbank zal daarom overgaan tot toekenning van een vergoeding van de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand volgens de forfaitaire normen van het Besluit. Voor de bezwaarfase is reeds een kostenvergoeding toegekend conform het Besluit, welke (afgezien van het verzoek om vergoeding van de werkelijke kosten), naar de rechtbank begrijpt, niet in geschil is. De kosten voor de beroepsfase worden door de rechtbank vastgesteld op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier, op 13 mei 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2015/2016, 34 304
2.Zie artikel 50b, tweede lid, van de Wfsv (tekst 2017).
3.Op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb.
4.zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
5.Zie Hoge Raad 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:4.