10.4.In het SAP-rapport van 21 mei 2020 over dhr. [naam zoon] , de zoon van eiseres, is opgenomen dat de bij hem aanwezige beperking evenmin is gelegen in de onmogelijkheid om bepaalde huishoudelijke werkzaamheden te verrichten. Hij is hierin beperkt als gevolg van zijn andere activiteiten. Omdat de zoon van eiseres studeert in Rotterdam en daarnaast parttime werkt op een advocatenkantoor is de dagelijkse belasting hoog. Daarnaast verricht hij diverse hand- en spandiensten binnen het gezin die hem afleiden van studieactiviteiten, waardoor hij onvoldoende rust in zijn hoofd kan krijgen om zich hier voldoende op te focussen. Er treden hierdoor secundaire lichamelijke klachten op, en zijn studieresultaten worden negatief beïnvloed. De zoon trekt zich de situatie van zijn moeder en het gezin erg aan, wat vorig jaar heeft geleid tot overbelastingsklachten. Hij is hierdoor duidelijk beperkt in het kunnen leveren van gebruikelijke zorg.
Heeft het college het stappenplan gevolgd?
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college de hulpvraag van eiseres en de door haar ondervonden problemen bij de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie nauwkeurig en uitgebreid vastgesteld, gelet op de inhoud van de verslagen van de twee keukentafelgespreksverslagen, de adviezen van SAP en de vertaalslag ervan in de bestreden besluitvorming. Ook is duidelijk genoeg omschreven welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is om een passende bijdrage te leveren aan de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie van eiseres. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zijn keuze om geen huishoudelijke hulp toe te kennen voor het voorbereiden van maaltijden, het inruimen van boodschappen en regievoering in de bestreden besluitvorming echter onvoldoende gemotiveerd. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat deze taken zouden kunnen worden opgevangen door de gezinsleden van eiseres. De rechtbank acht de daarvoor in de bestreden besluitvorming gegeven onderbouwing onvoldoende, nu uit de SAP-rapporten volgt dat de gezinsleden van eiseres beperkt zijn in het kunnen leveren van gebruikelijke zorg.
12. De rechtbank ziet aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, gelet op de nadere motivering van het college in het verweerschrift van 25 januari 2022 en zijn aanvullende toelichting ter zitting. Deze houdt in dat uit de SAP-rapporten blijkt dat de gezinsleden van eiseres enkel beperkt zijn in het kunnen leveren van gebruikelijke zorg door de optelsom van verschillende belastende activiteiten, en niet door de onmogelijkheid om huishoudelijk werk te doen. Het college heeft daarbij van belang mogen achten dat – behoudens het voorbereiden van maaltijden, het inruimen van boodschappen en regievoering – voor alle overige huishoudelijke taken ondersteuning is toegekend, waardoor de huisgenoten van eiseres met de toegekende maatwerkvoorziening al in ruime mate worden ontlast in het huishouden. Verder heeft het college met betrekking tot het doen van boodschappen terecht opgemerkt dat eiseres gebruik kan maken van een algemeen gebruikelijke voorziening, in de vorm van diverse boodschappenservices waarbij boodschappen op elke gewenste dag kunnen worden thuisbezorgd. De rechtbank wijst hierbij op de vaste rechtspraak van de CRvB (zie onder meer de uitspraak van 20 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3690), waaruit volgt dat de kosten van een boodschappenser-vice financieel kunnen worden gedragen met een inkomen op minimumniveau. Nu eiseres voor de boodschappen gebruik kan maken van een algemeen gebruikelijke voorziening, heeft het college haar hiervoor terecht geen maatwerkvoorziening verstrekt. Voor het bereiden van warme maaltijden zijn eveneens verschillende alternatieven beschikbaar, waarbij het college terecht heeft opgemerkt dat geen sprake is van bijzondere diëten bij eiseres en de overige gezinsleden. Met betrekking tot regievoering heeft het college steekhoudend gemotiveerd dat deze aanwezig is als de huishoudelijke hulp er is, en dat van de gezinsleden van eiseres redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij zelf invulling kunnen geven aan het restant van de te voeren regie. Daarbij heeft het college terecht opgemerkt dat al sprake is van een gewenning met huishoudelijke hulp, en dat weinig aansturing nodig is. Verder worden alle taken duidelijk omschreven in het ondersteuningsplan, waarmee sprake is van een leidraad die houvast biedt. De geldigheidsduur van de toegekende indicatie
13. De rechtbank stelt voorop dat in de Wmo en het daarop gebaseerde beleid van het college zoals vastgelegd in de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente [plaatsnaam] 2017 geen regels zijn opgenomen over de minimumduur voor de toekenning van een maatwerkvoorziening. Het komt er daarom op aan of het college de verlening van de toegekende maatwerkvoorziening voor de duur van 13 maanden (te weten: van 1 juli 2020 tot en met 31 juli 2021) voldoende heeft gemotiveerd. Het college heeft de gehanteerde duur gemotiveerd door te stellen dat het zicht wil houden op de situatie in het gezin van eiseres, temeer nu zij zelf heeft aangegeven niet in staat te zijn het overzicht te behouden en wijzigingen in haar persoonlijke situatie op te merken. De rechtbank acht deze motivering houdbaar, en wijst erop dat de CRvB een soortgelijke onderbouwing ook toelaatbaar heeft geacht in een uitspraak van 21 februari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:607). De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat de duur van de indicatie te kort is omdat haar gezondheidssituatie blijvend is en niet ten voordele zal wijzigen. Het college heeft in zijn verweerschrift voldoende gemotiveerd dat de reden voor de gekozen geldigheids-duur niet zozeer ligt in de gezondheidssituatie van eiseres, maar in haar omgeving. Gezien de leeftijd van de kinderen van eiseres en de werksituatie van haar echtgenoot zijn wijzigingen in de situatie op korte termijn voorzienbaar, zodat een lange indicatie niet passend is.
Vergoeding van zelf ingekochte hulp (dienstencheques en strijkwerkzaamheden)
14. In deze procedure wordt alleen de periode beoordeeld waarover huishoudelijke ondersteuning is toegekend, en dus niet – ook – de periode voor 1 juli 2020. Wat eiseres aanvoert over de ingekochte dienstencheques valt daarom buiten de omvang van dit geding, omdat zij blijkens een door haar ingebracht overzicht voor het laatst een dienstencheque heeft ingekocht op 25 juni 2020. Eiseres heeft verder bij het college nota's ingediend voor strijkwerkzaamheden in juli 2020. De rechtbank ziet geen aanleiding voor de conclusie dat het college deze werkzaamheden ten onrechte niet heeft vergoed, nu niet is onderbouwd dat eiseres was aangewezen op het inkopen ervan als gevolg van de besluitvorming van het college. De rechtbank merkt hierbij ten overvloede op dat het college ter zitting heeft toegezegd dat nog zal worden nagegaan of aanleiding bestaat voor het alsnog vergoeden van de betreffende kosten.
De uitvoering van de toegekende indicatie
15. Eiseres wordt niet gevolgd in haar stelling dat de kwaliteit van de schoonmaak-werkzaamheden ontoereikend is, en dat bepaalde taken blijven liggen. Wat zij in dit kader aanvoert heeft betrekking op de uitvoering van het bestreden besluit, en niet op de rechtmatigheid ervan. De rechtbank merkt ten overvloede op dat het in eerste instantie op de weg van eiseres ligt om erop toe te zien dat de huishoudelijke hulp zich aan het ondersteuningsplan houdt, en dat de ingeplande tijd wordt besteed aan taken die zijn geïndiceerd. Voor zover zij ontevreden is over de uitvoering van de toegekende maatwerkvoorziening kan zij zich primair wenden tot de (klachtenfunctionaris van de) zorgaanbieder of de klantmanager van het college.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
16. Eiseres heeft, gelet op de duur van de procedure, verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtbank zal dit verzoek toewijzen.
17. In procedures als deze mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. Doorgaans zal geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, indien de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk niet langer dan twee jaar heeft geduurd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 1 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:436). Er kunnen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan een andere termijn dan twee jaar geldt. De complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eiseres gedurende de procesgang en de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van eiseres zijn omstandigheden die in een concrete zaak een langere behandelingsduur kunnen rechtvaardigen. In deze zaak is er geen reden die een dergelijke langere duur rechtvaardigt. 18. De termijn start in beginsel op het moment waarop het college het bezwaarschrift ontvangt. In dit geval is dat op 6 januari 2020. Vanaf dat moment tot de datum van deze uitspraak zijn minimaal twee jaar verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn in deze zaak met meer dan een maand is overschreden. Beoordeeld moet worden aan wie de overschrijding van de redelijke termijn moet worden toegerekend. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het college onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad (HR) van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Volgens deze methode kan de termijnoverschrijding naar het oordeel van de rechtbank geheel worden toegerekend aan het college. Het college heeft het bestreden besluit op 17 september 2020 verzonden, en heeft daarmee de besluitvorming op bezwaar in een termijn van ruim negen maanden afgerond, terwijl deze termijn hoogstens zes maanden mocht zijn. Van termijnoverschrijding door de rechtbank is geen sprake, waarbij de rechtbank opmerkt dat in overweging 3.11.1 van de aangehaalde uitspraak van de HR is opgenomen dat de duur van de beroepsfase in gevallen waarin beroep wordt ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op een bezwaarschrift niet in aanmerking wordt genomen zolang nog geen uitspraak op het bezwaar is gedaan. Het college zal daarom worden veroordeeld tot een schadevergoeding ter hoogte van € 500,-. 19. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep voor zover het is gericht tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaren van eiseres gegrond is. Het beroep wordt eveneens gegrond verklaard voor zover dit is gericht tegen het bestreden besluit. De rechtbank zal de rechtsgevolgen van dit besluit in stand laten. De rechtbank zal het college wel veroordelen tot het betalen aan eiseres van een schadevergoeding van € 500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
20. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het college aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
De rechtbank ziet verder aanleiding om het college te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 0,5).
De rechtbank ziet ook aanleiding het college te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van haar beroep tegen het bestreden besluit heeft moeten maken. Deze worden vastgesteld op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting van de rechtbank, met een waarde per punt van € 759,‑, met wegingsfactor 1). Voorts komen de door eiseres gevraagde reiskosten ten behoeve van de zitting voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank veroordeelt het college in deze kosten, die de rechtbank vaststelt op € 14,55, gebaseerd op de kosten van openbaar vervoer.
De rechtbank ziet ook aanleiding het college te veroordelen in de kosten die eiseres in de bezwaarfase heeft gemaakt. Deze stelt de rechtbank eveneens vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting in de bezwaarfase, met een waarde per punt van € 759,‑, met wegingsfactor 1).