ECLI:NL:CRVB:2018:607

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2018
Publicatiedatum
2 maart 2018
Zaaknummer
16/7121 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een persoonsgebonden budget voor één jaar met jaarlijkse evaluatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die een persoonsgebonden budget (pgb) had aangevraagd, was het niet eens met de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht om het pgb voor slechts één jaar toe te kennen. Het college had toegelicht dat het jaarlijks de gezinssituatie van de appellant wilde evalueren om te bepalen of er meer of minder zorg verleend kon worden. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het college voldoende had gemotiveerd waarom het pgb voor één jaar was verstrekt in plaats van vijf jaar. De medische situatie van de appellant was niet doorslaggevend, aangezien de gezinssituatie ook een belangrijke rol speelde. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en bevestigde de uitspraak. Appellant had niet met medische stukken onderbouwd dat het jaarlijks aanvragen van het pgb te belastend voor hem zou zijn, en zijn vrees voor een lagere toekenning in de toekomst werd niet als terecht beschouwd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

16.7121 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 3 oktober 2016, 16/462 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 21 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.M. Dragtenstein, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2017. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.H. Siemeling en K. Bouanzani.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant beschikte over een indicatie voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten voor de periode van 8 oktober 2010 tot en met 7 oktober 2015. CIZ heeft deze indicatie afgegeven voor laatstelijk de functies Begeleiding individueel, klasse 3, en Persoonlijke verzorging, klasse 4.
1.2.
Bij besluit van 31 augustus 2015 heeft het college onder verwijzing naar een ondersteuningsplan aan appellant over de periode 1 mei 2015 tot 1 mei 2016 Begeleiding individueel voor één uur per week en Persoonlijke verzorging voor zeven uur per week toegekend, te ontvangen in de vorm van een persoonsgebonden budget.
1.3.
Bij besluit van 9 december 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 31 augustus 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat in geschil is of het college op goede gronden het pgb voor de duur van één jaar heeft verleend. De Wmo 2015 noch de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Utrecht 2015 noch de Beleidsregels Wmo 2015 schrijft een minimumduur van het pgb voor. De rechtbank heeft daarom beoordeeld of het college de verlening van het pgb voor één jaar voldoende heeft gemotiveerd. Daarbij heeft de rechtbank benadrukt dat op grond van de Wmo 2015 de eigen mogelijkheden en behoeftes van appellant het uitgangspunt zijn. Als appellant het niet zelf of niet binnen zijn sociale omgeving kan oplossen, dient het college een maatwerkvoorziening toe te kennen. Uit het bestreden besluit blijkt dat het college voor de duur van een jaar heeft gekozen, zodat hij na het verstrijken van die periode de balans kan opmaken van hoe het met appellant gaat en of de gestelde zorgdoelen haalbaar blijken. Ook wordt dan bekeken en onderzocht of het aantal geboden uren passend is gebleken of toch moet worden bijgesteld. Ter zitting heeft het college toegelicht dat hij elk jaar wil bekijken of de gezinssituatie van appellant is veranderd en of er zodoende meer of minder zorg kan worden verleend door familieleden of dat het college juist meer zorg moet bieden. Dat de medische situatie van appellant naar verwachting niet zal verbeteren, is voor het college niet doorslaggevend om voor vijf jaar een pgb te verstrekken, omdat ook de familiesituatie rondom appellant voor het college een belangrijke rol speelt bij het bepalen van de looptijd van het pgb. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college hiermee voldoende heeft gemotiveerd waarom het pgb voor één - in plaats van vijf - jaar is verstrekt. Een jaarlijkse evaluatie van een maatwerkvoorziening strookt bovendien met het doel van de Wmo 2015. Verder heeft appellant niet met medische stukken onderbouwd dat het jaarlijks moeten aanvragen van het pgb te belastend voor hem zou zijn. De vrees van appellant om elk jaar een lager pgb verstrekt te krijgen is daarbij niet terecht gebleken, aangezien het college ter zitting heeft toegelicht dat hij voor het jaar 2016-2017 drie uur meer aan ondersteuning heeft aangeboden.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft in hoger beroep voornamelijk herhaald wat hij bij de rechtbank heeft aangevoerd. Volgens appellant had het pgb voor vijf jaar verstrekt moeten worden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel berust. In hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, heeft de Raad geen steun gevonden om tot een ander oordeel te komen dan waartoe de rechtbank is gekomen.
4.2.
Uit hetgeen onder 4.1 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en D.S. de Vries en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2018.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) L.H.J. van Haarlem

UM