OverwegingenFeiten en omstandigheden
1. Eiseres is een 55-jarige vrouw, die bekend is met lichamelijke klachten en psychische problematiek. Er is sprake van beperkingen op het gebied van bewegen, verplaatsen en mobiliteit alsmede in het huishouden conform vorenstaande beperkingen en mogelijkheden. Eiseres is nauwelijks in staat om huishoudelijke werkzaamheden te verrichten, en heeft vaak ook assistentie en hulp nodig bij ADL-activiteiten.
In een besluit van 28 november 2019 heeft het college geweigerd aan eiseres in het kader van de Wmo een maatwerkvoorziening te verstrekken in de vorm van hulp in het huishouden. In een besluit van 19 juni 2020 is alsnog een maatwerkvoorziening toegekend in de vorm van hulp bij het huishouden voor 7 uur per week, voor de periode van 1 juli 2020 tot en met 31 juli 2021. In een besluit van 17 september 2020 heeft het college de bezwaren van eiseres tegen het besluit van 19 juni 2020 ongegrond verklaard, met dien verstande dat het aantal geïndiceerde uren is verhoogd van 7 uur naar 7 uur en 30 minuten, verdeeld over twee zorgmomenten per week.
Eiseres heeft op 10 juni 2021 een verzoek ingediend bij het college om een verlenging (en uitbreiding) van haar indicatie. Deze heeft geleid tot de in het procesverloop omschreven primaire besluitvorming. In de beide bestreden besluiten heeft het college de bezwaren van eiseres tegen de beide primaire besluiten ongegrond verklaard.
2. De rechtbank stelt vast dat beide bestreden besluiten zien op een afgesloten periode in het verleden, te weten de periodes van 1 oktober 2021 tot 1 december 2021 en van 1 december 2021 tot 1 februari 2022. In beginsel geldt dat geen procesbelang kan zijn gelegen in de beoordeling van een reeds verstreken periode, tenzij sprake is van een onderbouwd verzoek om schadevergoeding dan wel een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Uit de dossierstukken blijkt niet dat eiseres over de in geding zijnde periodes (door middel van dienstencheques) meer huishoudelijke hulp heeft ingekocht en betaald dan de toegekende 7 uur en 30 minuten en dat zij daardoor schade heeft geleden. De rechtbank gaat er echter van uit dat eiseres een toekomstig belang heeft bij een beoordeling van de bestreden besluiten, onder meer omdat het college ter zitting heeft aangegeven dat de toekenning van huishoudelijke hulp voor de periode na 1 februari 2022 mede afhankelijk zal zijn van de uitkomst van deze procedures. De rechtbank acht daarom voldoende procesbelang aanwezig voor het beoordelen van de rechtmatigheid van beide bestreden besluiten, en zal hiertoe overgaan in het hiernavolgende.
Standpunt college in het bestreden besluit
3. Het college heeft het aantal geïndiceerde uren van eiseres in de bestreden besluiten – ten opzichte van het besluit van 17 september 2020 – ongewijzigd en zonder nader onderzoek vastgesteld op 7 uur en 30 minuten, verdeeld over twee zorgmomenten per week. In de inhoud van het verzoek van eiseres van 10 juni 2021, dat heeft geleid tot de primaire besluitvorming, heeft het college geen nieuwe omstandigheden gezien in vergelijking met het besluit van 17 september 2020. Volgens het college heeft eiseres onvoldoende aangetoond dat de huidige indicatie onvoldoende is, en dat haar huis hierdoor vervuilt.
4. Eiseres gaat in beroep over tot het herhalen en inlassen van wat zij aanvoert in de beroepsprocedures met zaaknummers 20/8550 en 21/1362. Zij stelt verder dat het college ten onrechte geen onderzoek heeft verricht voorafgaand aan de bestreden besluitvorming. Eiseres beroept zich hierbij op verschillende uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB). Eiseres refereert ten slotte aan een kwaliteitsonderzoek dat is verricht door [bedrijf] in de zomer van 2021, waaruit bleek dat haar woning niet voldeed aan het vereiste van een schoon en leefbaar huis. Wat eiseres aanvoert ter onderbouwing van haar standpunt wordt, voor zover relevant, in het hiernavolgende besproken.
Relevante regelgeving
5. De rechtbank verwijst voor de relevante wet- en regelgeving naar de bijlage die is gehecht aan deze uitspraak.
6. Uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang met de artikelen 2.3.2 en 2.3.5 van de Wmo 2015, volgt dat het college voldoende kennis moet vergaren over de voor het nemen van een besluit over maatschappelijke ondersteuning van belang zijnde feiten en omstandigheden en af te wegen belangen. De CRvB heeft in haar rechtspraak (zie de uitspraak van 21 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:819) uiteengezet op welke manier een dergelijk onderzoek naar maatschappelijke ondersteuning moet plaatsvinden. Uit deze rechtspraak blijkt onder meer dat: - het college moet vaststellen wat de hulpvraag is;
- het college moet vaststellen welke problemen worden ondervonden bij de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, dan wel het zich kunnen handhaven in de samenleving;
- wanneer die problemen voldoende concreet in kaart zijn gebracht, kan worden bepaald welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is;
- het onderzoek er vervolgens op gericht moet zijn of en in hoeverre de eigen mogelijkheden, gebruikelijke hulp, mantelzorg, ondersteuning door andere personen uit het sociale netwerk en voorliggende voorzieningen de nodige hulp en ondersteuning kunnen bieden. Slechts voor zover die mogelijkheden ontoereikend zijn, moet het college een maatwerkvoorziening verlenen;
- voor zover het onderzoek naar de nodige ondersteuning specifieke deskundigheid vereist een specifiek deskundig oordeel en advies niet zal kunnen ontbreken.
Heeft het college ten onrechte geen onderzoek verricht?
7. De rechtbank volgt eiseres in haar standpunt dat het college ten onrechte geen onderzoek heeft verricht voorafgaand aan de bestreden besluitvorming. De handelswijze van het college in deze zaken komt feitelijk neer op een benadering die wordt gevolgd bij het toepassen van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarbij een eerder besluit als uitgangspunt wordt genomen en een nieuwe aanvraag niet inhoudelijk wordt beoordeeld maar er enkel wordt getoetst of sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden.
De rechtbank ziet aanleiding om aan te sluiten bij de door eiseres aangehaalde rechtspraak van de CRvB, en te oordelen dat het college met genoemde handelswijze een onjuiste beoordelingsmaatstaf heeft aangelegd. In de melding van eiseres van 10 juni 2021 is uitdrukkelijk verzocht om een onderzoek in te stellen, waarbij zij omstandigheden heeft aangedragen. Hiermee is een nieuw beoordelingsmoment gegeven, reeds omdat de feiten en omstandigheden die relevant zijn voor een goede beoordeling naar hun aard kunnen zijn gewijzigd. De rechtbank merkt hierbij ten overvloede op dat het college dit ook lijkt te onderkennen in primair besluit II, gelet op de volgende passage:
"Uw indicatie is geldig voor de duur van een jaar omdat uw situatie en die van uw huisgenoten kan wijzigen en om na dat jaar te evalueren welke hulp noodzakelijk is". Nu het college de aan eiseres toegekende hulp in het huishouden voor 7,5 uur per week administratief heeft verlengd over de periode van 1 oktober 2021 tot 1 februari 2022 zonder daarbij het stappenplan van de CRvB te volgen, zijn de bestreden besluiten niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid, en ondeugdelijk gemotiveerd.
8. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat de beroepen gegrond zijn. De bestreden besluiten worden vernietigd, en het college zal worden opgedragen opnieuw te beslissen op de bezwaren van eiseres tegen de beide primaire besluiten. Het college zal nieuwe beslissingen op bezwaar moeten nemen, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
9. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, moet het griffierecht in beide zaken aan eiseres worden vergoed. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, zodat de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden vastgesteld op € 1.518,- (2 punten voor het indienen van beroepschriften en 2 punten voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,-, en een wegingsfactor van 0,5).