ECLI:NL:CRVB:2013:1615

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2013
Publicatiedatum
2 september 2013
Zaaknummer
11-3229 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag persoonsgebonden budget na eerdere beëindiging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een persoonsgebonden budget (pgb) voor huishoudelijke verzorging door het college van burgemeester en wethouders Utrecht. De aanvraag werd afgewezen op basis van het ontbreken van nieuwe feiten of omstandigheden, nadat eerder een pgb was ingetrokken. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college onterecht artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft toegepast. Appellante had eerder een pgb ontvangen, maar dit was beëindigd na een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. De Raad stelt vast dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat er relevante wijzigingen in haar omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat zij opnieuw in aanmerking komt voor een pgb. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, maar laat de rechtsgevolgen van het besluit in stand. Tevens wordt het college veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.888,- bedragen. De uitspraak is gedaan op 21 augustus 2013.

Uitspraak

11/3229 WMO
Datum uitspraak: 21 augustus 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 april 2011, 10/3783 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
college van burgemeester en wethouders Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M. Walther, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2013. De zaak is gevoegd behandeld met de zaken 12/2889 WWB en 12/2890 WMO. Voor appellante is mr. Walther verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn. In de zaken 12/2889 WWB en 12/2890 WMO is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
Appellante en het college hebben een nader stuk ingediend.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Aan appellante is een persoonsgebonden budget (pgb) toegekend voor hulp bij het huishouden over de perioden van 10 april 2007 tot en met 10 april 2008 en van 21 april 2008 tot en met 31 januari 2010.
1.2.
Bij besluit van 19 maart 2010 heeft het college het aan appellante toegekende pgb over voornoemde perioden beëindigd (lees: ingetrokken), naar aanleiding van de resultaten van een door de sociale recherche ingesteld onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Bij besluit van 10 juni 2010 heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 maart 2010 ongegrond verklaard. Aan deze besluitvorming heeft het college onder meer ten grondslag gelegd dat appellante in staat is de huishoudelijke taken waarvoor zij pgb heeft ontvangen, zelfstandig uit te voeren, nu uit het door de sociale recherche ingestelde onderzoek is gebleken dat appellante schoonmaakwerkzaamheden bij derden heeft verricht.
1.3.
Appellante heeft op 17 maart 2010 bij het college opnieuw een pgb voor huishoudelijke verzorging aangevraagd. Bij besluit van 19 april 2010 heeft het college deze aanvraag afgewezen wegens het ontbreken van nieuwe feiten of omstandigheden, onder verwijzing naar artikel 4:6, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.4.
Bij het besluit van 17 september 2010 (bestreden besluit) heeft het college het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 19 april 2010 ongegrond verklaard. Het college heeft daartoe onder meer overwogen dat de psychische problemen van appellante en het gegeven dat aan appellante opnieuw een bijstandsuitkering is toegekend geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden opleveren.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een relevante wijziging van de omstandigheden die hebben geleid tot de eerdere beëindiging, zodat het college de aanvraag van appellante met toepassing van artikel 4:6 van de Awb mocht afwijzen.
3.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake was van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij het onder 1.2. genoemde besluit van 10 juni 2010 heeft het college de intrekking van het aan appellante toegekende pgb voor huishoudelijke hulp over de perioden van
10 april 2007 tot en met 10 april 2008 en van 21 april 2008 tot en met 31 januari 2010 gehandhaafd. Met de uitspraak van de Raad van heden in de zaak 12/2890 WMO is deze intrekking rechtens onaantastbaar geworden. De aanvraag van appellante van 17 maart 2010 ziet niet op de hiervoor genoemde perioden, maar op een nieuwe periode na de intrekking van het pgb op de onder 1.2 genoemde grond. Met deze latere aanvraag is, reeds omdat de voor de beoordeling ervan relevante feiten en omstandigheden naar hun aard gewijzigd kunnen zijn, een nieuw beoordelingsmoment gegeven, zodat niet kan worden gesproken van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Dit betekent dat het college deze bepaling ten onrechte ten grondslag heeft gelegd aan het in het bestreden besluit van 17 september 2010 gehandhaafde besluit van 19 april 2010. Het betekent voorts dat de rechtbank, door in de aangevallen uitspraak te oordelen dat het college de aanvraag van 17 maart 2010 bij afweging van de betrokken belangen onder toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, heeft kunnen afwijzen, een onjuiste beoordelingsmaatstaf heeft vermeld.
4.2.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak van 14 april 2011 in rechte geen stand houdt en wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het bestreden besluit van 17 september 2010 vernietigen.
5.
Met het oog op de finale beslechting van het geschil is van belang of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven. Daartoe zal de Raad beoordelen of het college de aanvraag van appellante van 17 maart 2010 terecht heeft geweigerd.
5.1.
Gelet op het feit dat aan appellante tot kort voor haar aanvraag een pgb voor huishoudelijke verzorging is toegekend dat op de onder 1.2 genoemde grond terecht is ingetrokken, ligt het op haar weg om aannemelijk te maken dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat op 17 maart 2010 wel aan de vereisten wordt voldaan om voor een pgb voor huishoudelijke verzorging in aanmerking te komen. De Raad is met het college van oordeel dat van zodanige wijziging in de omstandigheden in dit geval niet is gebleken. Het college heeft aan de intrekking van de verstrekking van het pgb onder meer ten grondslag gelegd dat appellante in staat is de huishoudelijke taken waarvoor zij pgb heeft ontvangen, zelfstandig uit te voeren, omdat zij schoonmaakwerkzaamheden bij derden heeft verricht. Uit de aangevoerde omstandigheid dat aan appellante weer een bijstandsuitkering wordt verstrekt volgt niet dat appellante niet meer in staat is om huishoudelijke werkzaamheden voor zichzelf te verrichten. Ook het betoog van appellante dat zij door chronische rug- en psychische klachten niet in staat is de huishoudelijke taken waarvoor eerder een pgb was toegekend, zelfstandig te verrichten, gaat niet op. Weliswaar blijkt uit de verklaring van de behandelend psycholoog C. Tunca en de behandelend psychiater F. Kaya van 29 januari 2010 en uit de informatie van de huisarts C. Collette van onder meer
3 augustus 2011 van lichamelijke en psychische klachten, maar deze hebben appellante niet belet om vanaf 3 mei 2006 schoonmaakwerkzaamheden voor derden te verrichten. De aangevoerde verslechtering van de gezondheid van appellante is niet met medische stukken onderbouwd.
5.2.
Uit hetgeen onder 5.1 is overwogen volgt dat het college de aanvraag van 17 maart 2010 terecht heeft afgewezen en dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven.
6.
De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling in beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 944,- in beroep en € 944,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal een bedrag van € 1.888,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 17 september 2010;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.888,-;
- bepaalt dat het college het in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 143,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en W.H. Bel en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2013.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) J.R. Baas

QH