In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, geboren in 1958 en lijdend aan lichamelijke en psychische aandoeningen, had een aanvraag ingediend voor regiotaxivervoer op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De aanvraag was afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Winsum, omdat appellant in staat werd geacht gebruik te maken van het openbaar vervoer. Na een eerdere afwijzing van een vergelijkbare aanvraag, had appellant op 5 november 2012 een tweede aanvraag ingediend, die eveneens werd afgewezen. Het college stelde dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een herbeoordeling rechtvaardigden.
De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat de rechtbank een onjuiste beoordelingsmaatstaf heeft gehanteerd. De Raad concludeerde dat de tweede aanvraag niet als herhaalde aanvraag kon worden beschouwd, omdat relevante feiten en omstandigheden naar hun aard gewijzigd konden zijn. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Dit betekent dat de afwijzing van de tweede aanvraag door het college terecht was, omdat appellant niet had aangetoond dat er relevante wijzigingen in zijn medische situatie waren opgetreden.
De Raad oordeelde dat de medische verklaringen die door appellant waren overgelegd, niet voldoende waren om aan te tonen dat hij niet in staat was om met het openbaar vervoer te reizen. De Raad heeft ook vastgesteld dat er geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten waren. De uitspraak werd gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier.