ECLI:NL:CRVB:2014:3950

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2014
Publicatiedatum
27 november 2014
Zaaknummer
13-3912 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een aanvraag voor regiotaxivervoer op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, geboren in 1958 en lijdend aan lichamelijke en psychische aandoeningen, had een aanvraag ingediend voor regiotaxivervoer op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De aanvraag was afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Winsum, omdat appellant in staat werd geacht gebruik te maken van het openbaar vervoer. Na een eerdere afwijzing van een vergelijkbare aanvraag, had appellant op 5 november 2012 een tweede aanvraag ingediend, die eveneens werd afgewezen. Het college stelde dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een herbeoordeling rechtvaardigden.

De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat de rechtbank een onjuiste beoordelingsmaatstaf heeft gehanteerd. De Raad concludeerde dat de tweede aanvraag niet als herhaalde aanvraag kon worden beschouwd, omdat relevante feiten en omstandigheden naar hun aard gewijzigd konden zijn. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Dit betekent dat de afwijzing van de tweede aanvraag door het college terecht was, omdat appellant niet had aangetoond dat er relevante wijzigingen in zijn medische situatie waren opgetreden.

De Raad oordeelde dat de medische verklaringen die door appellant waren overgelegd, niet voldoende waren om aan te tonen dat hij niet in staat was om met het openbaar vervoer te reizen. De Raad heeft ook vastgesteld dat er geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten waren. De uitspraak werd gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier.

Uitspraak

13/3912 WMO
Datum uitspraak: 19 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
22 juli 2013, 13/342 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Winsum (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren [datum] 1958, is bekend met lichamelijke aandoeningen, waaronder de ziekte van Crohn, en psychische problematiek in de vorm van een bipolaire stoornis. Appellant heeft een WAO-uitkering en werkt drie dagdelen per week als postbezorger bij [bedrijf]. Appellant maakt gebruik van een eigen auto en van de fiets. In verband met de ziekte van Crohn ondergaat hij tweemaal per jaar een scopie in het Universitair Medisch Centrum (UMCG) te Groningen.
1.2.
Op 22 november 2011 heeft appellant op grond van het bepaalde bij en krachtens de
Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een aanvraag gedaan (eerste aanvraag) voor een vervoersvoorziening. Hij heeft verzocht gebruik te kunnen maken van de regiotaxi voor het vervoer van en naar het UMCG. Hierbij heeft hij toegelicht dat hij na een scopie geen auto mag rijden.
1.3.
Op verzoek van het college heeft SCIO consult (SCIO) advies uitgebracht bij rapport van 10 januari 2012, zoals aangevuld op 16 januari 2012. De conclusie luidt dat appellant normaal in staat is om gebruik te maken van het openbaar vervoer.
1.4.
Bij besluit van 26 januari 2012 heeft het college de eerste aanvraag afgewezen op de grond dat appellant gebruik kan maken van het openbaar vervoer.
1.5.
Namens appellant heeft G.H. Roffel, consulent sociaal juridische dienstverlening van MEE Groningen, op 28 februari 2012 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 26 januari 2012. Bij brief van 25 oktober 2012 heeft G.H. Roffel het bezwaar namens appellant ingetrokken. Ter toelichting staat vermeld dat in gezamenlijk overleg met het college is geconstateerd dat onvoldoende medische informatie beschikbaar is om de aanvraag van een collectief vervoer pas te rechtvaardigen.
1.6.
Op 5 november 2012 heeft appellant opnieuw een aanvraag (tweede aanvraag) gedaan voor regiotaxivervoer. Hierbij heeft hij overgelegd een ongedateerde verklaring van zijn huisarts en een verklaring van zijn behandelend maag-, darm- en leverarts van
1 november 2012.
1.7.
Bij besluit van 29 november 2012 heeft het college de tweede aanvraag afgewezen. Onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het college hieraan ten grondslag gelegd dat bij de tweede aanvraag niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
1.8.
Bij besluit van 12 maart 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 29 november 2012 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat geen inhoudelijke beoordeling van de tweede aanvraag heeft plaatsgevonden, omdat het gaat om een herhaalde aanvraag, zonder dat er sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Tijdens de bezwaarprocedure over de eerste aanvraag is appellant in de gelegenheid gesteld om een verklaring over te leggen van Lentis, waaruit zou blijken dat appellant vanwege psychische beperkingen niet in staat is om met het openbaar vervoer te reizen. Lentis heeft echter geen verklaring afgegeven, omdat Lentis appellant in staat acht om met het openbaar vervoer te reizen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, overwogen dat uit de bij de tweede aanvraag overgelegde medische verklaringen niet volgt dat appellant niet in staat kan worden geacht met het openbaar vervoer te reizen. Het college heeft daarom de tweede aanvraag in redelijkheid met toepassing van artikel 4:6 van de Awb kunnen afwijzen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, samengevat, aangevoerd dat hij op grond van zijn lichamelijke en geestelijke gezondheidsklachten aanspraak heeft op een pasje voor de regiotaxi. De kosten van vervoer naar het UMCG met een reguliere taxi zijn gelet op zijn beperkte financiële middelen veel te hoog. Ter ondersteuning van het hoger beroep heeft appellant een verklaring van zijn behandelend maag-, darm- en leverarts van 21 november 2012 overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
4.2.
Gelet op de onder 1.5 vermelde intrekking van het bezwaar gemaakt tegen het besluit van 26 januari 2012 staat dat besluit in rechte vast. De hierop volgende tweede aanvraag van appellant van 5 november 2012 strekt er niet toe dat het college terugkomt van het besluit van 26 januari 2012, maar ziet op een nieuwe periode na het indienen van de tweede aanvraag. Zoals de Raad heeft overwogen in de uitspraak van 21 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1615, is met de latere aanvraag, reeds omdat de voor de beoordeling ervan relevante feiten en omstandigheden naar hun aard gewijzigd kunnen zijn, een nieuw beoordelingsmoment gegeven, zodat niet kan worden gesproken van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Hieraan doet niet af dat appellant zijn bezwaar kort voor het doen van de tweede aanvraag heeft ingetrokken. Dit betekent dat het college deze bepaling ten onrechte ten grondslag heeft gelegd aan het in het bestreden besluit van 12 maart 2013 gehandhaafde besluit van 29 november 2012. Het betekent verder dat de rechtbank, door in de aangevallen uitspraak te oordelen dat het college de tweede aanvraag in redelijkheid met toepassing van artikel 4:6 van de Awb heeft kunnen afwijzen een onjuiste beoordelingsmaatstaf heeft vermeld.
4.3.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak in rechte geen stand houdt en wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
5.1.
Met het oog op de definitieve beslechting van het geschil is van belang of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven. Daartoe zal de Raad beoordelen of het college de tweede aanvraag van appellant terecht heeft afgewezen.
5.2.
SCIO heeft in het rapport van 10 januari 2012 geconcludeerd dat appellant normaal in staat is om gebruik te maken van het openbaar vervoer. In de aanvulling van 16 januari 2012 heeft SCIO op verzoek van het college daarbij ook betrokken of appellant op psychische gronden geen gebruik zou kunnen maken van het openbaar vervoer. Dit heeft niet geleid tot een andere uitkomst van het advies. Appellant heeft geen verklaring van Lentis over kunnen leggen op grond waarvan aan het rapport van SCIO getwijfeld zou moeten worden. Uit de door appellant bij de tweede aanvraag overgelegde ongedateerde verklaring van de huisarts en uit de verklaringen van de maag-, darm- en leverarts van 1 en 21 november 2012 volgt niet dat appellant niet in staat is om met het openbaar vervoer te reizen. Appellant heeft niet aangevoerd en met medische stukken onderbouwd dat zich relevante wijzigingen hebben voorgedaan in zijn medische situatie.
5.3.
Uit wat onder 5.2 is overwogen volgt dat het college de tweede aanvraag terecht heeft afgewezen en dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand kunnen blijven.
6. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 12 maart 2013;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • bepaalt dat het college het in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2014.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) W. de Braal
nk