ECLI:NL:RBZWB:2022:2272

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
26 april 2022
Zaaknummer
AWB 19 / 5412
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om geruisloze omzetting van onderneming en vergoeding immateriële schade

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de afwijzing van een verzoek om geruisloze omzetting van een onderneming. De belanghebbende had verzocht om zijn aandeel in de vennootschap onder firma (VOF) om te zetten naar een besloten vennootschap (BV) op basis van artikel 3.65 van de Wet inkomstenbelasting 2001. De inspecteur had dit verzoek afgewezen, omdat volgens hem niet voldaan was aan de voorwaarden voor geruisloze omzetting, met name dat er geen onderneming werd ingebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de activiteiten van de belanghebbende op het overgangstijdstip niet als een onderneming konden worden aangemerkt, omdat de belangrijkste activiteiten, het restaurant en de B&B, waren gestaakt en de resterende activiteiten (het uitgeven van een kookboek en het geven van kookworkshops) niet voldoende waren om als onderneming te kwalificeren. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar heeft wel geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden. De rechtbank heeft de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 500 voor immateriële schade wegens deze overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 19/5412
uitspraak van 26 april 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft bij beschikking van 23 mei 2019 het verzoek van belanghebbende om geruisloze omzetting op de voet van artikel 3.65 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) van zijn (aandeel in de) onderneming met de naam [VOF 1] ( [VOF 1] ) in de vennootschap [BV] ( [BV] ) afgewezen.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 23 september 2019 de beschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 21 oktober 2019, ontvangen bij de rechtbank op 22 oktober 2019, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 47.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting een nader stuk, gedagtekend 22 februari 2022, ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2022 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde H.J. Rosenboom, verbonden aan Kubus Belastingadviseur te Doesburg, zijn echtgenote [echtgenote] en [persoon] , verbonden aan [administratiekantoor] (het administratiekantoor van [VOF 1] / [BV] ), en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
Ter zitting is tevens behandeld het beroep van [echtgenote] , zaaknummer BRE 19/5411, betreffende een aan haar gerichte beschikking geruisloze omzetting. Voor zover in die zaak door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in de onderhavige procedure te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen in die zaak voor het overige is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaak. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Op 20 juli 2011 zijn belanghebbende en zijn echtgenote onder de naam [vennootschap] een vennootschap onder firma aangegaan ( [VOF 1] ). In de overeenkomst van 20 juli 2011 is, onder meer, het volgende bepaald:
“Artikel 1: Naam en doel
De vennootschap draagt de naam [vennootschap] en heeft ten doel het gezamenlijk en voor gemeenschappelijke rekening uitoefenen van een restaurant met Bed + Breakfast, met al hetgeen daartoe in ruimste zin behoort.
(…)
Artikel 3: Tijdsduur
De vennootschap is door de vennoten opgericht per 20-07-2011 en aangegaan voor onbepaalde tijd.”
2.2.
Het restaurant met Bed + Breakfast (B&B) werd geëxploiteerd vanuit een pand aan [adres] te [woonplaats] (het pand), dat in eigendom was van de ouders van de echtgenote van belanghebbende. Het pand werd verhuurd aan [VOF 1] . Op 14 oktober 2011 is een tot de stukken van het geding behorende huurovereenkomst getekend, waarin onder meer een koopoptie met verbouwcompensatie is opgenomen.
2.3.
Op 14 augustus 2017 is de [VOF 2] ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Er waren drie maten: de heer [A] , belanghebbende en zijn echtgenote. Op 14 februari 2018 zijn belanghebbende en zijn echtgenote uitgetreden als vennoot en is [VOF 1] ingeschreven als tweede vennoot van [VOF 2] . Vanwege de hoge ontwikkelingskosten van een in het kader van het [handelskenmerk] concept benodigde app, hebben de activiteiten geruime tijd ‘on hold’ gestaan en zijn eerst in 2020 en 2021 daarmee (bescheiden) omzetten behaald.
2.4.
Op 14 december 2017 hebben belanghebbende en zijn echtgenote in eigen beheer een kookboek uitgegeven met in de keuken van het restaurant ontwikkelde recepten. Het kookboek is verkocht in het restaurant, in vijf winkels in [woonplaats] en tijdens door belanghebbende en zijn echtgenote gehouden kookworkshops (zie 2.7 hierna). Er zijn 620 kookboeken uitgegeven, die inmiddels bijna allemaal zijn verkocht.
2.5.
Op 2 juni 2018 heeft [VOF 1] de activiteiten met betrekking tot het restaurant met B&B gestaakt. Met dagtekening 7 september 2018 is een koopovereenkomst met betrekking tot het pand getekend tussen de schoonmoeder van belanghebbende en een derde. Het pand is op 8 februari 2019 geleverd. De in 2.2 bedoelde huurder en verhuurder zijn een huurderscompensatie voor een verbouwing overeengekomen, als gevolg waarvan door [VOF 1] bij de beëindiging van de huur een winst is gerealiseerd van € 402.237 (€ 564.179 huurderscompensatie -/- € 161.942 boekwaarde verbouwing ultimo 2018). Deze opbrengst is aangewend in de hierna in 2.9 vermelde B.V.
2.6.
In 2018 is [VOF 1] onder de naam ‘ [Consultants] ’ zich gaan richten op andere horecaondernemers. In dat kader houden belanghebbende en zijn echtgenote zich bezig met het adviseren en begeleiden van horecaconcepten, het geven van trainingen en het creëren van succesvolle horecazaken. Ook het geven van onderwijs is één van de activiteiten van [Consultants] . Met dagtekening 6 september 2018 is de eerste factuur inzake de consultancywerkzaamheden verstuurd. In oktober en november 2018 heeft de echtgenote van belanghebbende onderwijs gegeven.
2.7.
Belanghebbende en zijn echtgenote gaven in de keuken van het restaurant op incidentele basis (ongeveer twee keer per jaar) kookworkshops. Na de verkoop van het restaurant werden de kookworkshops gehouden in een gehuurde kookstudio.
2.8.
Met dagtekening 26 september 2018 hebben belanghebbende en zijn echtgenote een intentieverklaring getekend, waarin is vermeld dat de onderneming van [VOF 1] vanaf 1 januari 2018 wordt gedreven voor rekening en risico van [BV] . In de intentieverklaring is, onder meer, het volgende bepaald:
“1. (...) De ondergetekenden zullen hun onder de naam " [VOF 1] " gedreven
onderneming in [BV] inbrengen. De ondergetekenden zijn gerechtigd de uiteindelijke naam van de BV nog te wijzigen. (…)
2. De BV zal onder meer ten doel hebben het ontwikkelen en het uitoefenen van activiteiten gericht op de horecasector.
(…)
6. Terzake van de inbreng in de BV zal een beroep worden gedaan op artikel 3.65 Wet inkomstenbelasting 2001, zodat de inbreng fiscaal geruisloos zal plaatsvinden.
7. De hierboven onder 1 genoemde inbreng zal plaatsvinden naar de waarde per 31 december 2017 en terugwerken naar 1 januari 2018.
8. De ingebrachte onderneming " [VOF 1] ' zal met ingang van 1 januari 2018 voor rekening en risico van [BV] worden gedreven.”
2.9.
Op 18 maart 2019 hebben belanghebbende en zijn echtgenote [BV] opgericht. Zij hebben de onderneming van [VOF 1] ingebracht als storting op de aandelen. De akte van inbreng vermeldt onder meer:
“1. De inbreng omvat alle activa van de vorenbedoelde onderneming [VOF 1]
,
hierna te noemen: de onderneming, onder de verplichting voor de
vennootschap alle passiva van de onderneming voor haar rekening te nemen en
als haar eigen schuld te voldoen, één en ander zoals nader aangeduid in de aan
deze akte te hechten en door de inbrengers gewaarmerkte inbrengbalans per één
januari tweeduizend achttien;
deze balans hierna te noemen: de inbrengbalans en
deze datum hierna te noemen: de inbrengdatum.”
2.10.
De verdeling van de omzet van de diverse activiteiten is als volgt (in €):
2013
2014
2015
2016
2017
2018
2019, 1e kwartaal
Restaurant + B&B
398.866
370.814
402.997
386.704
347.332
153.777
Kookboek
4.314
10.293
130
Kookwork-
shops + koken op locatie
4.168
4.128
Consultan-cy + lesgeven
17.808
32.847
[handelskenmerk]
2.10.
Bij brief van 8 april 2019 heeft de gemachtigde van belanghebbende verzocht om afgifte van een beschikking geruisloze omzetting als bedoeld in artikel 3.65 Wet IB 2001.
2.11.
De Inspecteur heeft bij beschikking van 23 mei 2019 het verzoek om geruisloze omzetting afgewezen.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de inspecteur terecht afwijzend heeft beschikt op het verzoek van belanghebbende om met toepassing van artikel 3.65 Wet IB 2001 zijn aandeel in [VOF 1] in te brengen in [BV] .
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot toewijzing van belanghebbendes verzoek om een geruisloze omzetting. Verder concludeert belanghebbende tot veroordeling van de inspecteur in de werkelijke proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep alsmede het vooroverleg heeft moeten maken, en verzoekt hij om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.5.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Op grond van artikel 3.65, lid 1, Wet IB, wordt, indien een onderneming wordt omgezet in de vorm van een door een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gedreven onderneming, op verzoek van de belastingplichtige, voor het bepalen van de uit de onderneming in het kalenderjaar van omzetting genoten winst, de onderneming (behalve voor de toepassing van artikel 3.54a) geacht niet te zijn gestaakt, mits de oprichters van de vennootschap in het aandelenkapitaal geheel of nagenoeg geheel in dezelfde verhouding gerechtigd zijn als in het vermogen van de omgezette onderneming en de door de minister van Financiën nader te stellen voorwaarden zijn vervuld. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking waarin de in het eerste lid bedoelde voorwaarden zijn opgenomen (artikel 3.65, lid 4, Wet IB 2001).
4.2.
In het besluit van de minister van Financiën van 30 juni 2010, nr. DGB2010/3599M, Stcrt. 2010, 10512 (het besluit) zijn in bijlage 1 de standaardvoorwaarden opgenomen. Deze voorwaarden worden in het besluit toegelicht. In het besluit is, onder meer, het volgende bepaald:

1.2. Definities
In dit besluit wordt verstaan onder:
(…)
b.overgangstijdstip: het tijdstip van de overgang van de heffing van inkomstenbelasting naar de heffing van vennootschapsbelasting;
(…)
2.2.2.
Omzetting
2.2.2.a. Omzetting/inbreng onderneming
Geruisloze omzetting kan alleen plaatsvinden indien
eenonderneming wordt omgezet in een vennootschap. Het behoeft daarbij niet te gaan om de gehele onderneming zoals deze bestond op het overgangstijdstip. De Hoge Raad heeft namelijk voor de geruisloze omzetting beslist dat deze faciliteit ook doorgang kan vinden indien in de periode tussen het overgangstijdstip en het moment van daadwerkelijke inbreng in de vennootschap, een (wezenlijk) deel van de onderneming is vervreemd aan een derde. Voorwaarde is wel dat het resterende deel van de onderneming samen met de opbrengst van het vervreemde deel van de onderneming nog steeds een onderneming in de zin van artikel 6 van de Wet IB 1964 (thans artikel 3.4 van de Wet IB 2001) vormt (HR 12 december 2003, nrs. 37 490 en 38 538). Een wijziging in de aard of de omvang van de onderneming(sactiviteiten) na het gewenste overgangstijdstip is dus toegestaan.
(…)
4.2.
Voortzetting van de onderneming
4.2.1.
Geheel van rechtshandelingen gericht op overdracht of liquidatie
Voor de toepassing van de geruisloze omzetting is het niet noodzakelijk dat de onderneming gedurende een bepaalde periode wordt voortgezet. Slechts indien de inbreng onderdeel uitmaakt van een geheel van rechtshandelingen gericht op de overdracht of de liquidatie van de onderneming, blijft artikel 3.65 van de Wet IB 2001 buiten toepassing. Daarvan is naar mijn mening bijvoorbeeld sprake indien in samenhang met de inbreng de wijze van exploitatie van het ondernemingsvermogen zodanig verandert waardoor ten aanzien van de naamloze of besloten vennootschap waarin de activiteiten worden ingebracht nog sprake is van een voor rekening van die vennootschap gedreven onderneming als bedoeld in artikel 3.4 van de Wet IB 2001. Ik verwijs in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 20 februari 2004, nr. 38.168.
(…)
6. Tweede standaardvoorwaarde
De vennootschap treedt voor het bepalen van de winst van de omgezette onderneming vanaf het overgangstijdstip rechtstreeks in de plaats van de belastingplichtige, behoudens voorzover uit het verschil in wezen tussen de vennootschap en de belastingplichtige of uit de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 het tegendeel voortvloeit.
6.1.
Voor winstbepaling ‘in de plaats treden van’
Op grond van de tweede standaardvoorwaarde treedt de vennootschap voor het bepalen van de winst in de plaats van de belastingplichtige. Over stille reserves, met uitzondering van de stille reserves in onttrokken vermogensbestanddelen als bedoeld in onderdeel 4.1, behoeft niet te worden afgerekend. De vermogensbestanddelen van de onderneming behouden immers hun boekwaarde. Ook de fiscale reserves, met uitzondering van de oudedagsreserve die op grond van artikel 3.65, tweede lid, van de Wet IB 2001 van de geruisloze omzetting is uitgesloten, worden niet aan de winst toegevoegd.
(…)
12. Achtste standaardvoorwaarde
De vennootschap komt binnen vijftien maanden na het overgangstijdstip tot stand en de inbreng vindt eveneens binnen deze termijn plaats.
12.1.
Overgangstijdstip
12.1.1.
Bepaling overeenkomstig wet en jurisprudentie
Het tijdstip van overgang van de heffing van inkomstenbelasting naar de heffing van vennootschapsbelasting — het overgangstijdstip — wordt in beginsel overeenkomstig wet en jurisprudentie bepaald. Dat betekent dat het overgangstijdstip niet kan liggen voor het moment waarop de voorovereenkomst is gesloten (Hoge Raad 4 november 1953, nr. 11 449).
12.1.2.
Terugwerkende kracht toegestaan onder voorwaarden
Wanneer de voorovereenkomst is gesloten en geregistreerd binnen negen maanden na het laatste volledige boekjaar van de belastingplichtige wordt om praktische redenen op verzoek medewerking verleend aan omzetting met terugwerkende kracht met ingang van de eerste dag van het op het laatste volledige boekjaar volgende boekjaar. Deze terugwerkende kracht wordt echter niet verleend indien dat tot gevolg zou hebben dat een incidenteel fiscaal voordeel wordt behaald. Terugwerkende kracht naar een andere datum wordt niet toegestaan. Aan de hiervoor vermelde termijn van negen maanden zal strikt de hand worden gehouden.
(…)
12.1.4.
Intentieverklaring
Het is mogelijk dat de oprichter eenzijdig een intentieverklaring opstelt en laat registreren waarin hij zijn voornemen tot uitdrukking brengt. Aan deze intentieverklaring zullen onder dezelfde voorwaarden dezelfde gevolgen worden verbonden als aan een voorovereenkomst.”
4.3.
De inspecteur heeft het verzoek om geruisloze omzetting afgewezen op de grond dat niet is voldaan aan de wettelijke voorwaarden, omdat geen onderneming wordt ingebracht. Staking van een deel van de onderneming is geen belemmering voor de geruisloze omzetting, indien het resterende ingebrachte deel een onderneming blijft vormen. Volgens de inspecteur vormt echter het resterende deel van de ingebrachte activiteiten van [VOF 1] - te weten: het uitgeven van een kookboek en het op incidentele basis geven van kookworkshops - geen onderneming. De overige activiteiten (de activiteiten van [Consultants] ) zijn opgestart in [BV] of waren op het overgangstijdstip ondergebracht in een andere VOF (het [handelskenmerk] concept), zodat deze niet behoorden tot de ingebrachte onderneming. De inspecteur is van mening dat de inbreng onderdeel uitmaakt van de liquidatie van de onderneming, waardoor de faciliteit van de geruisloze omzetting eveneens kan worden geweigerd.
4.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat tussen het restaurant en de B&B-activiteiten en de overige activiteiten een dermate nauwe samenhang bestaat dat sprake is van inbreng van een onderneming. Een wijziging in de aard of de omvang van de onderneming of de ondernemingsactiviteiten na het gewenste overgangstijdstip (1 januari 2018) is toegestaan, mits op het moment van de daadwerkelijke inbreng (18 maart 2019) maar
eenonderneming wordt ingebracht. Niet vereist is dat dit de onderneming betreft zoals deze op 1 januari 2018 bestond. Aangezien de activiteiten van [VOF 1] worden voortgezet door [BV] , is volgens belanghebbende geen sprake van liquidatie van een onderneming.
4.5.
In het arrest van de Hoge Raad van 12 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF8535, BNB 2004/117, was de toepassing van artikel 18 Wet op de inkomstenbelasting 1964 aan de orde, waarin een met artikel 3.65 Wet IB 2001 vergelijkbare regeling was opgenomen. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de tekst van genoemd artikel 18 en de daarop gegeven toelichting onvoldoende aanleiding geven om te veronderstellen dat de wetgever de geruisloze inbreng zou hebben willen uitsluiten in gevallen waarin tegelijkertijd met de wijziging van de vorm waarin de onderneming wordt gedreven, ook wijzigingen in de aard of de omvang van de onderneming(sactiviteiten) worden aangebracht. Daarom stond de omstandigheid dat de belanghebbende in die zaak een deel van zijn onderneming had verkocht, nadat hij had verklaard dat hij zijn onderneming met terugwerkende kracht dreef voor rekening en risico van een door hem op te richten besloten vennootschap, niet in de weg aan geruisloze inbreng. Het resterende gedeelte van de onderneming dat, samen met de opbrengst van het verkochte gedeelte, was ingebracht in de BV, vormde nog steeds een onderneming.
4.6.
Naar het oordeel van de rechtbank dient de vraag of het resterende gedeelte van de onderneming nog steeds een onderneming vormt, te worden beantwoord naar de situatie op het tijdstip van daadwerkelijke inbreng in de vennootschap. Nu de bedoeling van de faciliteit is
deonderneming die niet in de vorm van een naamloze of besloten vennootschap wordt gedreven, om te zetten in een wel in een zodanige vorm gedreven onderneming, dient daarbij alleen te worden gekeken naar de activiteiten die op het overgangstijdstip (1 januari 2018) door [VOF 1] werden verricht. Activiteiten van [VOF 1] die na het overgangstijdstip zijn gestart, zijn voor de beantwoording van die vraag niet van belang.
4.7.
Op het overgangstijdstip bestonden de activiteiten van [VOF 1] uit het exploiteren van een restaurant met B&B, het uitgeven van een kookboek en het - op incidentele basis - geven van kookworkshops in het restaurant. Niet in geschil is dat het restaurant met de B&B tussen het overgangstijdstip en de daadwerkelijke inbreng is overgedragen aan een derde. Dit vormt, gelet op het in 4.5 aangehaalde arrest, geen beletsel voor een geruisloze omzetting, mits de resterende activiteiten nog steeds een onderneming vormen. Na beëindiging van het restaurant en de B&B zijn het kookboek en de kookworkshops de enige - hier van belang zijnde - resterende activiteiten van [VOF 1] . Van de op 1 januari 2018 (het overgangstijdstip) in [VOF 1] uitgeoefende ondernemingsactiviteiten zijn uiteindelijk dus slechts die activiteiten daadwerkelijk ingebracht in [BV] . Naar het oordeel van de rechtbank kunnen die activiteiten op zichzelf beschouwd, dus los van het restaurant en de B&B, niet als een onderneming in materiële zin worden aangemerkt. Van een omzetting van een onderneming is derhalve geen sprake. Daaraan doet niet af dat na het overgangstijdstip nieuwe activiteiten zijn ontplooid. Die activiteiten kunnen niet worden aangemerkt als de voortzetting van de exploitatie van een restaurant met B&B.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn
4.8.
Belanghebbende heeft een verzoek gedaan om toekenning van een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaarschrift op 3 juni 2019 door de inspecteur is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 26 april 2022 gedaan en dus (afgerond) 35 maanden na indiening van het bezwaarschrift.
4.9.
De rechtbank merkt de onderhavige zaak en de zaak met het zaaknummer BRE 19/5412 aan als samenhangende zaken. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat van ‘samenhang’ sprake is indien zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld en die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.3, en HR 17 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2875, r.o. 3.2.4). Indien daarvan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk eenmaal het normbedrag van € 500 per half jaar gehanteerd.
4.10.
De redelijke termijn voor de behandeling van bezwaar en beroep is 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. De redelijke termijn is dus overschreden met 11 maanden (te weten: 35 maanden minus 24 maanden).
4.11.
De uitspraak op het bezwaarschrift is gedaan binnen een half jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift. De voor de bezwaarfase geldende redelijke termijn is derhalve niet overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn met 11 maanden komt geheel voor rekening van de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) en deze zal worden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van eenmaal € 1.000 voor de onderhavige zaak en de zaak met het zaaknummer BRE 19/5412 tezamen, waarvan te dezen de helft (derhalve een schadevergoeding van € 500) zal worden toegekend. De rechtbank merkt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in zoverre mede aan als partij in dit geding.
Slotsom
4.12.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard, maar dient aan belanghebbende wel een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn te worden toegekend.

5.Proceskosten en griffierecht

5.1.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de werkelijke proceskosten inclusief de kosten van het vooroverleg, omdat de inspecteur gelet op de (motivering van de) afwijzing van het verzoek om geruisloze inbreng onzorgvuldig heeft gehandeld. Op grond van hetgeen hiervoor ten aanzien van het verzoek om geruisloze inbreng is overwogen, ziet de rechtbank daarvoor geen aanleiding.
5.2.
Als gevolg van de toekenning van een immateriële schadevergoeding bestaat aanleiding de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, waarbij de rechtbank, gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers, de onderhavige zaak en de zaak met het zaaknummer BRE 19/5412 aanmerkt als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Deze kosten zijn op de voet van het vorengenoemde Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de vorenbedoelde zaken tezamen vastgesteld op € 541 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 541, een wegingsfactor 0,5 en een factor 1 wegens samenhang), waarvan te dezen de helft, derhalve € 270,50 in aanmerking wordt genomen.
5.3.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling door de rechtbank gestorte griffierecht van € 47 door de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) te worden vergoed.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toe;
  • veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 500,
- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 270,50; en
- gelast dat de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Chr.Th.P.M. Zandhuis, voorzitter, H.A.J. Kroon en F.G.F. Peters, rechters, in aanwezigheid van A.S.H.M. Strik, griffier, op 26 april 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door rechter Kroon.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.