Op 25 april 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin een buitenlandse beleggingsinstelling, gevestigd in de Verenigde Staten, beroep heeft ingesteld tegen de afwijzing van haar verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur van de Belastingdienst geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht om op zitting te worden gehoord, en dat de belanghebbende dit ook niet heeft gedaan. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld aan de hand van het Unierecht en de relevante fiscale wetgeving, waarbij zij heeft geconcludeerd dat de teruggaafverzoeken terecht zijn afgewezen. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Hoge Raad, waarin is bepaald dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door het feit dat buitenlandse beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op basis van de regeling van de afdrachtvermindering. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen, aangezien de relevante arresten al vóór de beslissing van de Hoge Raad zijn gewezen. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering, dit de belanghebbende niet zou baten. De rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.