ECLI:NL:RBZWB:2022:201

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 januari 2022
Publicatiedatum
19 januari 2022
Zaaknummer
AWB- 21_5545 VV en BRE 21_5555 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van omgevingsvergunning voor recreatiewoningen in strijd met bestemmingsplan

Op 19 januari 2022 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekers bezwaar maakten tegen een omgevingsvergunning die was verleend voor het bouwen van twee recreatiewoningen. De verzoekers, waaronder het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, stelden dat de vergunning in strijd was met het bestemmingsplan, dat geen nieuwe recreatiewoningen toestond omdat de eerdere woningen waren gesloopt. De voorzieningenrechter oordeelde dat de verzoekers een spoedeisend belang hadden bij hun verzoek om een voorlopige voorziening, omdat de vergunninghouder had aangegeven snel te willen beginnen met de bouw. De rechter concludeerde dat het college onvoldoende had gemotiveerd dat het bouwplan niet in strijd was met het bestemmingsplan en dat de omgevingsvergunning daarom moest worden geschorst. De voorzieningenrechter benadrukte dat het college meer onderzoek moet doen naar de omvang van de gesloopte recreatiewoningen en de voorwaarden waaronder nieuwe woningen gebouwd mogen worden. De uitspraak leidde tot de schorsing van de omgevingsvergunning tot twee weken na de beslissing op bezwaar, en het college werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de verzoekers.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 21/5545 WABOA VV en BRE 21/5555 WABOA VV

uitspraak van 19 januari 2022 van de voorzieningenrechter in de zaken tussen

1. [naam verzoekers 1]te [vestigingsplaats verzoekers 1], verzoekster 1,
2. [naam verzoeker 2] en [naam verzoekster 2],verzoekers 2,
gemachtigde: mr. M. van Geilswijk,
tezamen, verzoekers,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, verweerder.

Als vergunninghouder heeft aan het geding deelgenomen:
[naam vergunninghouder], te [woonplaats vergunninghouder].

Procesverloop

Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van 3 december 2021 (bestreden besluit) van het college over het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen van twee recreatiewoningen aan [adres recreatiewoningen] te [plaats recreatiewoningen] (hierna: de percelen). Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De verzoeken zijn behandeld op zitting in Breda op 12 januari 2022. Namens verzoekster 1 waren [naam vertegenwoordigster 1] en [naam vertegenwoordiger 2] daarbij aanwezig. [naam verzoekster 2] was samen met haar gemachtigde en [naam betrokkene] aanwezig. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.L.M. Tijhof. Vergunninghouder heeft via een skype-verbinding deelgenomen aan de zitting en zijn vader, [naam vader], was fysiek aanwezig op de zitting.

Overwegingen

1. Feiten

Verzoekers 2 wonen aan [adres verzoekers 2] te [woonplaats verzoekers 2].
Vergunninghouder is eigenaar van de kadastrale percelen [adres recreatiewoningen] (kort gezegd: de onverharde weg met daarop het recht van overpad voor verzoekers 2).
Op 5 augustus 2021 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van twee recreatiewoningen op de percelen. De vergunning zag op de activiteiten bouwen en het afwijken van het bestemmingsplan. Verzoekster 1 heeft daar op 13 september 2021 bezwaar tegen gemaakt. Verweerder heeft de omgevingsvergunning op een later moment ingetrokken.
Op 29 november 2021 heeft vergunninghouder een nieuwe aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van de recreatiewoningen.
Bij bestreden besluit heeft het college de aangevraagde omgevingsvergunning verleend voor de activiteit: het bouwen van een bouwwerk.
Verzoekers hebben daar afzonderlijk van elkaar bezwaar tegen gemaakt en hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening.

2. Gronden

2.1
Verzoekster 1 heeft aangevoerd dat het college de omgevingsvergunning ten onrechte heeft verleend. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft zij aangevoerd dat op grond van het bestemmingsplan geen nieuwe recreatiewoningen mogen worden gebouwd, omdat de eerdere recreatiewoningen zijn afgebroken. Voor het geval het bestemmingsplan wel bouwmogelijkheden toelaat heeft verzoekster 1 aangevoerd dat het bouwplan ook dan in strijd is met het bestemmingsplan, omdat de recreatiewoning op [adres recreatiewoningen] een grotere inhoud zal hebben dan 150 m3 en omdat de breedte van de nieuwe woningen groter zal zijn dan de omstreden bouwrechten. De breedte van de voormalige recreatiewoning op [adres recreatiewoningen] was 4,20 meter en wordt nu 5 meter en de breedte van de voormalige recreatiewoning op [adres recreatiewoningen] was 4,8 meter en wordt nu 7,8 meter. Het gevolg is dat een deel van de recreatiewoningen in de bestemming bos komt te liggen. Ook de parkeerplaatsen worden volgens het bouwplan gerealiseerd op een deel van het perceel waarvoor de bestemming ‘bos’ geldt. Omdat de parkeerplaatsen daarom niet op eigen terrein kunnen worden gerealiseerd is het bouwplan ook in strijd met het Parapluplan parkeren 2017 en de Bouwverordening 2017. Het college had voor het initiatief geen toestemming kunnen verlenen door middel van een omgevingsvergunning, maar had het bestemmingsplan moeten wijzigen en had in dat verband onderzoek moeten doen naar een goede ruimtelijke ordening, de nut en noodzaak van het initiatief en de gevolgen van het initiatief voor het grondwater, de natuurwaarden (Natuur Netwerk Brabant), de archeologiewaarden en de cultuurhistorische waarden. Verder heeft verzoekster 1 aangevoerd dat voor het initiatief waarschijnlijk een ontheffing is vereist op grond van de Wet natuurbescherming.
2.2
Verzoekers 2 hebben aangevoerd dat het college de omgevingsvergunning ten onrechte heeft verleend, omdat het bouwplan in strijd is met bestemmingsplan. In de planregels staat dat de percelen bestemd zijn voor bestaande recreatiewoningen. Dat betekent dat alleen de ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan aanwezige recreatiewoningen zijn toegestaan. Die recreatiewoningen zijn inmiddels gesloopt door de vorige eigenaar. Nieuwe recreatiewoningen mogen daar niet gebouwd worden. Daar hebben verzoekers 2 subsidiair aan toegevoegd dat op grond van de planregels per bestemmingsvlak één recreatiewoning aanwezig mag zijn. Wanneer de mogelijkheid zou bestaan tot het bouwen van een recreatiewoning, is deze mogelijkheid dus beperkt tot één woning. Daarnaast past de bouw en het gebruik van de recreatiewoningen niet binnen de afmetingen van het bestemmingsvlak. Gelet op de op de plankaart gehanteerde schaal in combinatie met de dikte van de lijnen op de plankaart, kan niet worden vastgesteld wat de exacte afmetingen zijn. Volgens verzoekers 2 is het echter wel onmogelijk om binnen die vlakken de recreatiewoningen, bijbehorende tuinen en parkeergelegenheid te realiseren. Zij hebben daar aan toegevoegd dat het college de omgevingsvergunning heeft verleend, zonder welstandsadvies. Het door het college overgelegde welstandsadvies dateert namelijk van na de omgevingsvergunning: 7 december 2021.
3. Belanghebbendheid verzoekster 1
3.1
De voorzieningenrechter dient eerst antwoord te geven op de vraag of verzoekster 1 aangemerkt kan worden als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het college daar gelet op een recente uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 15 december 2021 [1] ter zitting twijfels over heeft geuit.
3.2
De ABRvS heeft in een recente uitspraak van 29 juli 2020 nog geoordeeld dat de feitelijke werkzaamheden van verzoekster 1 niet enkel beperkt zijn tot het voeren of het voorbereiden van procedures. De ABRvS is van oordeel dat verzoekster 1 gelet op haar statutaire doelstelling en haar feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang in het bijzonder behartigt, zodat zij als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb kan worden aangemerkt. [2] De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om daar nu anders over te oordelen.
4. Voorlopige voorziening
4.1
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben verzoekers een spoedeisend belang bij de verzoeken om een voorlopige voorziening, omdat vergunninghouder voor en tijdens de zitting kenbaar heeft gemaakt dat hij zo snel mogelijk wil beginnen met het bouwen van de recreatiewoningen. Gelet daarop is sprake van een situatie waarin de beslissing op bezwaar niet afgewacht kan worden.
4.2
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
4.3
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
5. Wettelijk kader
De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
6. Aanhoudingsplicht
De voorzieningenrechter stelt voorop dat voor het college geen verplichting bestond om het initiatief te beoordelen binnen een bestemmingsplanprocedure, zoals verzoekster 1 stelt. In artikel 3.3, eerste lid, onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) staat dat een beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo wordt aangehouden, wanneer een bestemmingsplan in ontwerp ter inzage is gelegd. De aanhouding duurt volgens het tweede lid, onder b, tot de termijn voor de vaststelling van het bestemmingsplan is overschreden. De voorzieningenrechter stelt vast dat een dergelijke aanhoudingsplicht niet gold voor de aanvraag van vergunninghouder van 29 november 2021. Op 10 december 2021 is ontwerpbestemmingsplan ‘[naam ontwerpbestemmingsplan]’ ter inzage gelegd. Ten aanzien van een eerder ontwerpbestemmingsplan dat volgens verzoekster op 11 december 2019 ter inzage is gelegd is de vaststellingstermijn op 13 april 2020 verlopen. [3]
7. Toetsingskader
Het toetsingskader (de weigeringsgronden) voor de omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk staat opgenomen in artikel 2.10 van de Wabo. De bepaling bevat een limitatief imperatief stelsel: wanneer één van de weigeringsgronden aan de orde is, moet het college de omgevingsvergunning weigeren (imperatief) en daarnaast mag het college de aanvraag alleen weigeren wanneer één van de daar genoemde weigeringsgronden aan de orde is (limitatief). Dat laatste betekent dat het college de bouwvergunning niet mag weigeren om andere redenen en ten behoeve van andere belangen dan die staan genoemd in artikel 2.10 van de Wabo. [4]
8. Strijd met het bestemmingsplan
8.1
Tussen partijen bestaat geschil over de vraag of het bouwplan in strijd is met het planologisch regime.
8.2
In artikel 2.10, eerste lid, onder c, van de Wabo staat dat een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen wordt geweigerd, wanneer het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Het tweede lid voegt daar aan toe dat de aanvraag in dat geval mede wordt aangemerkt als een aanvraag om een omgevingsvergunning voor die strijdigheid en dat de vergunning dan alleen wordt geweigerd als die laatstgenoemde vergunning niet kan worden verleend. [5]
Planologisch regime
8.3
In het vigerende bestemmingsplan ‘[naam bestemmingsplan]’ is aan de percelen de bestemming ‘Bosgebied’ toegekend. De voorzieningenrechter stelt vast dat de bebouwing die op het moment van het vaststellen van het bestemmingsplan op de percelen aanwezig was, staat ingetekend op de plankaart als een L-vormig zwart vlakje op perceel [adres recreatiewoningen] en een vierkant zwart vlakje op perceel [adres recreatiewoningen]. Ter zitting heeft het college toegelicht dat de toen bestaande bebouwing in het bestemmingsplan positief bestemd is en dat die vlakjes de bestemming ‘Recreatie woningen’ hebben gekregen. Dat is op de plankaart aangegeven met ‘Rv(w)’. Verder is op de kaart naast de percelen een weg ingetekend met het verkeersdoeleinde: ‘onverharde weg’. Dat is op de plankaart aangeduid met ‘Vw(o)’.
8.4
Uit de planregels blijkt dat de voor bosgebied aangewezen gronden bestemd zijn voor de duurzame instandhouding van het bos en de groeiplaats van het bos; behoud, herstel en/of ontwikkeling van de aan de bossen eigen zijnde natuur- en landschapswaarden met daarop afgestemd bosbouw; behoud en of herstel van de cultuurhistorische en archeologische waarden; extensief recreatief medegebruik en waterwinning voorzover gelegen binnen het op de plankaart aangegeven grondwaterbeschermingsgebied. [6] Op de als zodanig bestemde gronden mag volgens de planregels niet worden gebouwd, met uitzondering van terreinafscheidingen (tot een hoogte van 1,50 meter) en andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van het bosbeheer alsmede in de vorm van voorzieningen ten behoeve van het extensief recreatief gebruik. [7] Extensief recreatief gebruik wordt in de planregels gedefinieerd als gebruik van daartoe bestemde gronden voor recreatief medegebruik, niet zijnde verblijfsrecreatie, zoals onder andere wandelen en fietsen. [8]
8.5
De voor recreatiewoningen aangewezen gronden zijn volgens de planregels bestemd voor recreatief woongebruik van bestaande recreatiewoningen met bijgebouwen, geen gebouwen zijnde, tuinen en erven. [9] Op de als zodanig bestemde gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van en noodzakelijk voor de bestemming worden gebouwd, met dien verstande dat per bestemmingsvlak één recreatiewoning aanwezig mag zijn c.q. gebouwd mag worden met een maximale inhoud van 150 m3, inclusief de ruimten beneden peil, terwijl de goothoogte en de bouwhoogte respectievelijk maximaal 4 meter en 5,50 meter mogen bedragen. [10] Bestemmingsvlak wordt in de planregels gedefinieerd als een op de kaart door bestemmingsgrenzen omsloten vlak waarmee gronden met eenzelfde bestemming zijn aangeven. [11] Recreatief woongebruik wordt in de planregels gedefinieerd als gebruik van een daartoe bestemd gebouw door personen die elders hun hoofdverblijf hebben. [12]
8.6
De voor verkeersdoeleinden aangewezen gronden zijn bestemd voor wegen, fiets- en voetpaden, parkeervoorzieningen, bermen alsmede bij wegen behorende groenvoorzieningen. [13]
8.7
Daarnaast staat in Parapluplan parkeren 2017 dat een omgevingsvergunning voor het bouwen, veranderen of uitbreiden van gebouwen wordt verleend, indien wordt aangetoond dat in voldoende mate wordt voorzien in ruimte voor het parkeren of stallen van auto's. Het parkeren of stallen van auto’s dient plaats te vinden in, op of onder het gebouw, danwel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. [14]
Mogelijkheid om recreatiewoningen te bouwen
8.8
Tussen partijen is niet in geschil dat de recreatiewoningen niet mogen worden gebouwd op gronden waarop de bestemming ‘Bosgebied’ rust. De voorzieningenrechter stelt vast dat op perceel [adres recreatiewoningen] een recreatiewoning is toegestaan binnen het L-vormig zwart bestemmingsvlak en dat op perceel [adres recreatiewoningen] een recreatiewoning is toegestaan binnen het vierkant zwart bestemmingsvlak. De omvang van die vlakjes komt volgens partijen overeen met de omvang van de recreatiewoningen die op het moment van het vaststellen van het bestemmingsplan aanwezig waren op de percelen. Dat betekent dat op beide vlakjes één recreatiewoning is toegestaan. Uit de planregels leidt de voorzieningenrechter niet af dat alleen de ten tijde van het bestemmingsplan aanwezige recreatiewoningen waren toegestaan en dat nooit meer nieuwe recreatiewoningen mogen worden gebouwd. In artikel 16.2 van de planregels staat namelijk expliciet dat binnen die zwarte vlakken bouwwerken mogen worden gebouwd ten dienste van en noodzakelijk voor de bestemming recreatiewoningen, zolang aan de daar genoemde voorwaarden wordt voldaan.
Omvang bestemmingsvlakken recreatie woningen
8.9
Gelet op het voorgaande stelt de voorzieningenrechter vast dat nieuwe recreatiewoningen mogen worden gebouwd, maar dat die recreatiewoningen niet groter mogen zijn dan de zwarte bestemmingsvlakken en dus niet groter mogen zijn (qua oppervlakte) dan de recreatiewoningen die op het moment van het vaststellen van het bestemmingsplan op de percelen aanwezig waren. Ook het gebruik van die recreatiewoningen (tuin, fietsenstalling) mag niet buiten die bestemmingsvlakken plaatsvinden. Buiten die bestemmingsvlakken geldt immers de bestemming ‘Bosgebied’.
8.1
Tussen partijen bestaat verschil van mening over de vraag of de te bouwen recreatiewoningen binnen die bestemmingsvlakken zullen worden gebouwd. Zoals de voorzieningenrechter ter zitting heeft toegelicht is het in eerste instantie aan het college om te motiveren en onderbouwen dat de recreatiewoningen binnen die bestemmingsvlakken zullen worden gebouwd. Ter zitting heeft het college een kaart overgelegd waarop de digitale versie van de kaart bij het vigerende bestemmingsplan is geprojecteerd op het bouwplan. Daar blijkt volgens het college afdoende uit dat de recreatiewoningen binnen de contouren van de oorspronkelijke recreatiewoningen en daarom binnen de bestemmingsvlakken zullen worden gerealiseerd.
8.11
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college op die wijze nog onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd dat de recreatiewoningen binnen de bestemmingsvlakken zullen worden gebouwd en dat het gebruik van die recreatiewoningen ook binnen die vlakken plaats zal vinden.
De voorzieningenrechter acht daarbij van belang dat niet de digitale bestemmingsplankaart, maar de papieren bestemmingsplankaart leidend is voor het antwoord op de vraag die tussen partijen in geschil is. De digitale kaart is immers alleen bekend bij de gemeente en de papieren versie is als kaart bij het bestemmingsplan bekend gemaakt. De leidende bestemmingsplankaart is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende gedetailleerd en duidelijk om daaruit af te kunnen leiden wat de precieze omvang is van de bestemmingsplanvlakken met de bestemming recreatie woningen. Op die kaart lijken de bestemmingenvlakken met de hand te zijn getekend op een kadastrale ondergrond. De voorzieningenrechter acht niet aannemelijk dat de buitenste rand van de ingetekende zwarte bestemmingsvlakken met de bestemming recreatiewoningen als uitgangspunt moet worden genomen om te bepalen wat de omvang van die vlakken is, omdat die lijnen dermate dik zijn getekend dat zij - gelet op de schaal van de kaart - meters breed zijn. Die interpretatie van de plankaart past ook niet bij de bedoeling van het bestemmingsplan om enkel en alleen de toenmalige omvang van de recreatiewoningen positief te bestemmen. Ter zitting is ook niet voldoende aangetoond welke afmetingen de ten tijde van het vaststellen van het bestemmingsplan aanwezige recreatiewoningen hadden. Vergunninghouder heeft een bouwtekening laten zien op zitting, maar daar was niet duidelijk uit af te leiden of dat [adres recreatiewoningen] of [adres recreatiewoningen] betrof en wat daar precies op te zien was.
Parkeren
8.12
Daarnaast voorziet het bouwplan in het realiseren van twee parkeerplaatsen en bestaat tussen partijen geschil over de vraag of die op grond van het planologisch regime zijn toegestaan. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college ook dat nog onvoldoende onderbouwd en gemotiveerd.
Ter zitting hebben het college en vergunninghouder toegelicht dat de parkeerplaatsen op de strook grond tussen de verharde weg en de (oorspronkelijke) recreatiewoningen zijn toegestaan, omdat uit de plankaart bij het vigerende bestemmingsplan blijkt dat de bestemming ‘verkeersdoeleinden’ tegen de bestemming ‘recreatiewoning’ aan ligt. Dat betekent volgens hen dat op een deel van het perceel een verkeersdoeleindenbestemming rust en binnen die bestemming mogen parkeerplaatsen worden gerealiseerd. Het gaat hier om een strook grond van ongeveer 8 meter breed, zodat het mogelijk is om te parkeren dwars op de onverharde weg. Op die wijze is de onverharde weg ook geconsolideerd in het nieuwe bestemmingsplanontwerp.
De voorzieningenrechter acht onvoldoende aannemelijk dat op dat deel van de percelen een verkeersbestemming geldt. Op de plankaart bij het vigerende bestemmingsplan zijn ook deze lijnen dermate dik ingetekend, dat ook deze lijnen gelet op de schaal van de plankaart meters dik zijn. Volgens het college en vergunninghouder gaat het hier zelfs om een strook van 8 meter breed. De voorzieningenrechter acht het niet aannemelijk dat dit de bedoeling was van de planwetgever, omdat het bestemmingsplan immers bedoeld was om de bestaande situatie vast te leggen en niet om de bestemming ‘verkeersdoeleinden’ 8 meter breder dan de bestaande verharde weg te maken. De voorzieningenrechter acht de uitleg van het college en vergunninghoudster daarom te breed geïnterpreteerd en acht het eerder aannemelijk dat een strook met de bestemming ‘Bosgebied’ is gelegen tussen de onverharde weg en de oorspronkelijke recreatiewoningen. Op die strook is het parkeren van auto’s niet toegestaan. Dat betekent dat ook nog onvoldoende aannemelijk is dat de parkeerruimte op eigen terrein gerealiseerd kan worden en dat maakt het bouwplan mogelijk ook in strijd met het Parapluplan parkeren 2017.
Nader onderzoek nodig
8.13
Gelet op het voorgaande heeft het college nog onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd dat het bouwplan niet in strijd is met het planologisch regime en dat voor het bouwplan geen omgevingsvergunning is vereist voor de activiteit afwijken van het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding om de verzoeken van verzoekers toe te wijzen en de omgevingsvergunning te schorsen. Het is aan het college om als onderdeel van de heroverweging in bezwaar meer onderzoek te doen naar de omvang van de inmiddels gesloopte recreatiewoningen en de onverharde weg en om op die manier vast te stellen wat de precieze omvang van de bestemmingsvlakken is. Wanneer het college in de heroverweging in bezwaar tot de conclusie komt dat voor het initiatief wel een omgevingsvergunning is vereist voor het afwijken van het bestemmingsplan, dient het college in het kader van de beoordeling van de goede ruimtelijke ordening ook rekening te houden met de door verzoekster 1 genoemde natuurwaarden, cultuurhistorische waarden, archeologische waarden en de waterstand.
9. Welstand
9.1
In artikel 2.10, eerste lid, onder d, van de Wabo staat een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk wordt geweigerd, wanneer het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand.
9.2
Het college heeft de omgevingsvergunning verleend op 3 december 2021. Op dat moment was nog geen welstandsadvies gegeven. Pas op 7 december 2021 heeft de commissie Ruimtelijke Kwaliteit positief geadviseerd over de welstand van het initiatief. Deze onzorgvuldigheid kan in bezwaar worden hersteld.
10. Ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming
10.1
Daarnaast heeft verzoekster 1 aangevoerd dat voor het initiatief waarschijnlijk een ontheffing is vereist op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb). De percelen maken onderdeel uit van het jachtgebied van vleermuizen die hun verblijf hebben op [naam natuurgebied] en daarnaast kunnen ook andere beschermde soorten als gevolg van het initiatief worden verstoord.
10.2
De situatie kan zich voordoen dat voor een initiatief zowel een omgevingsvergunning is vereist op grond van artikel 2.1 van de Wabo en dat tegelijkertijd een ontheffing is vereist op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb). Uit jurisprudentie van de ABRvS blijkt dat in sommige van dergelijke gevallen een verplichting bestaat om die ontheffing aan te laten haken bij de omgevingsvergunning. Dat is het geval wanneer de vereiste ontheffing niet voorafgaand aan de aanvraag voor de omgevingsvergunning is aangevraagd. [15] Uit rechtspraak van de ABRvS [16] blijkt verder dat het bij een aanvraag om een omgevingsvergunning aan het college is om te beoordelen of voor het initiatief ook een ontheffing is vereist. Daarbij hoeft het college, indien het tot de conclusie komt dat een
ontheffing niet is vereist, niet eerst de aanvraag aan de gedeputeerde staten voor te leggen. Op grond van verschillende bepalingen uit hoofdstuk 3 van de Wnb [17] kan ontheffing zijn vereist voor het verstoren, doden, vangen etc. van verschillende dier- en vogelsoorten.
10.3
De voorzieningenrechter acht op dit moment onvoldoende aannemelijk dat voor het initiatief een ontheffing op grond van de Wnb is vereist. [naam onderzoeksbureau] heeft een Quickscan Wet natuurbescherming uitgevoerd op 6 januari 2022. In de notitie die naar aanleiding daarvan is opgesteld wordt geconcludeerd dat het bouwen van de recreatiewoningen niet zal leiden tot negatieve effecten op beschermde soorten in het gebied. De voorzieningenrechter acht [naam onderzoeksbureau] voldoende deskundig op het gebied van natuur om een advies hierover uit te brengen. Niet is gebleken dat het onderzoek van de deskundige naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen leggen. Ter zitting heeft verzoekster 1 kritiek geuit op de Quickscan, maar heeft zij dat niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Het had op de weg van verzoekster 1 gelegen om die kritiek te onderbouwen met bijvoorbeeld het schriftelijk verslag van een contra-expertise. Op zo’n rapport kan dan weer gereageerd worden door de door vergunninghouder ingeschakelde deskundige.
11. Conclusie
11.1
Gelet op het voorgaande zal de voorzieningenrechter de verzoeken van verzoekers toewijzen en zal zij de omgevingsvergunning schorsen tot twee weken na de beslissing op bezwaar.
11.2
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, dient het college aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht te vergoeden.
11.3
Verder veroordeelt de voorzieningenrechter het college in de door verzoekers 2 gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,-, en wegingsfactor 1). Verzoekster 1 heeft niet verzocht om vergoeding van proceskosten die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst de verzoeken om voorlopige voorziening toe;
  • schorst het bestreden besluit tot twee weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 360,- aan verzoekster 1 en het betaalde griffierecht van € 181,- aan verzoekers 2 te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van verzoekers 2 tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. N. van Asten, griffier, op 19 januari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Wettelijk kader

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Artikel 2.10, eerste lid, onder c, van de Wabo
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12.
Artikel 2.10, eerste lid, onder d, van de Wabo
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend.

Voetnoten

1.ABRvS 15 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2823.
2.ABRvS 29 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1813
3.Artikel 3.8, eerste lid, onder d, van de Wet ruimtelijke ordening.
4.ABRvS 15 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1532, r.o. 6.1.
5.Artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo jo. artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo.
6.Artikel 10.1 van de planregels.
7.Artikel 10.2 van de planregels.
8.Artikel 1, onder e1, van de planregels.
9.Artikel 16.1 van de planregels.
10.Artikel 16.2, onder 1, van de planregels.
11.Artikel 1, onder B6, van de planregels.
12.Artikel 1, onder R1, van de planregels.
13.Artikel 17.1 van de planregels.
14.Artikel 2, onder a en b, van de planregels.
15.In dat geval leidt het niet-aanhaken van de ontheffing volgens de ABRvS tot strijd met artikel 2.2aa in verbinding met artikel 6.10a, eerste lid, van het Bor. Zie bijvoorbeeld ABRvS 17 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1258, r.o. 17.2; ABRvS 23 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3101, r.o. 4.2 en ABRvS 9 december 2020, ECLI:NL:RVS:2935, r.o. 2.3.
16.ABRvS 15 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:74, r.o. 3.2.
17.Bijvoorbeeld: artikel 3.3, 3.4, 3.8, 3.9, 3.10 en 3.17 van de Wnb.