ECLI:NL:RBZWB:2022:2001

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 april 2022
Publicatiedatum
14 april 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 10326
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de definitieve vaststelling van de WIA-uitkering door het UWV

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en het UWV over de definitieve vaststelling van haar WIA-uitkering over 2019. Eiseres, die sinds 12 juli 2011 een WIA-uitkering ontvangt, heeft in 2019 gewerkt voor Randstad en ontving een loonaanvullingsuitkering. Het UWV heeft in een besluit van 8 september 2020 de WIA-uitkering definitief vastgesteld, waarbij eiseres recht had op een nabetaling van € 386,52 bruto. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, omdat zij van mening was dat het UWV ten onrechte is uitgegaan van de volledige eindejaarsuitkering, terwijl zij een deel hiervan had uitgeruild voor een hogere reiskostenvergoeding. Het UWV heeft het bezwaar ongegrond verklaard in een besluit van 11 december 2020.

Tijdens de zitting op 10 maart 2022 is eiseres niet verschenen, maar het UWV werd vertegenwoordigd door mr. D. Verhoeven. De rechtbank heeft de argumenten van eiseres en het UWV overwogen. Eiseres stelde dat het UWV ten onrechte de volledige eindejaarsuitkering in aanmerking had genomen, terwijl zij een deel had uitgeruild voor reiskostenvergoeding. Het UWV verwees naar eerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) en stelde dat de regels omtrent inkomstenverrekening van toepassing waren.

De rechtbank concludeerde dat het UWV op goede gronden de WIA-uitkering had vastgesteld en dat er geen reden was om af te wijken van de eerdere uitspraken van de CRvB. De rechtbank oordeelde dat het beroep van eiseres ongegrond was en dat de berekeningswijze van het UWV niet in strijd was met de wetgeving. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/10326 WIA

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 april 2022 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [plaatsnaam] , eiseres,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV),verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 8 september 2020 (primaire besluit) heeft het UWV de uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) over 2019 definitief vastgesteld.
In het besluit van 11 december 2020 (bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank in Breda op 10 maart 2022.
Eiseres is, zonder voorafgaand bericht, niet verschenen. Het UWV heeft zich door mr. D. Verhoeven laten vertegenwoordigen.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. Eiseres ontvangt vanaf 12 juli 2011 een WIA-uitkering, waarvan vanaf
31 oktober 2012 een WGA-loonaanvullingsuitkering. Eiseres is vanaf 10 juli 2015 68,22% arbeidsongeschikt. Eiseres ontvangt, vanwege haar inkomsten uit werk, vanaf medio 2017 een voorschot op de WIA-uitkering. Het UWV stelt achteraf het recht op de WIA-uitkering definitief vast.
Eiseres heeft in 2019 het hele jaar gewerkt voor Randstad op basis van een uitzendarbeidsovereenkomst. Op deze uitzendarbeidsovereenkomst is de CAO voor uitzendkrachten (CAO uitzendkrachten) van toepassing verklaard. Eiseres is door Randstad geplaatst bij de gemeente [plaatsnaam] . Randstad reserveert voor eiseres maandelijks ten behoeve van het vakantiegeld en de dertiende maand/eindejaarsuitkering.
In het primaire besluit van 8 september 2020 heeft het UWV de WIA-uitkering over 2019 definitief vastgesteld. Hierbij is onder meer besloten dat eiseres recht heeft op een nabetaling van € 386,52 bruto.
Eiseres heeft op 28 september 2020 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. In bezwaar heeft eiseres aangevoerd dat het UWV in het primaire besluit ten onrechte is uitgegaan van de volledige eindejaarsuitkering over 2019. Eiseres heeft hiervan namelijk € 996,68 uitgeruild voor een hogere reiskostenvergoeding.
De (telefonische) hoorzitting vond plaats op 3 december 2020. In het bestreden besluit heeft het UWV de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard, omdat er van een te laag inkomen uitgegaan zou worden als het uitbetaalde bedrag van € 996,68 in mindering zou worden gebracht op het gereserveerde bedrag voor de eindejaarsuitkering.
Omvang geschil
2. In geschil is of het UWV op goede gronden de WIA-uitkering over 2019 definitief heeft vastgesteld op basis van het volledig gereserveerde bedrag aan eindejaarsuitkering.
Beroepsgronden
3.1
Eiseres voert aan dat zij in 2019 in een dorp woonde en voor haar werk naar [plaatsnaam] moest, wat niet mogelijk was met het openbaar vervoer. De reiskosten werden echter alleen voor het openbaar vervoer vergoed. Eiseres heeft er voor gekozen om met eigen vervoer te reizen en een bedrag van € 996,68 als reiskostenvergoeding uit te ruilen met de eindejaarsuitkering. Dat kan op grond van het individueel keuzebudget (IKB). Daardoor valt de eindejaarsuitkering lager uit, maar het UWV gaat wel uit van de volledige eindejaarsuitkering. Eiseres stelt dat het UWV hierdoor € 697,67 bruto te veel heeft ingehouden. Zij doet verder een beroep op artikel 4:1, vijfde lid, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB), het beleid van het UWV en het evenredigheidsbeginsel.
3.2
Het UWV stelt zich onder meer op het standpunt dat het IKB niet van toepassing is en verwijst naar de wijze van inkomstenverrekening uit artikel 61 van de WIA. Ter zitting heeft het UWV gewezen op de uitspraak van 21 februari 2022 [1] van de Centrale Raad van Beroep (CRvB).
Wettelijk kader
4. De relevante regels zijn opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling
5.1
De rechtbank moet de vraag beantwoorden of het UWV, bij het definitief vaststellen van de WIA-uitkering van eiseres over 2019, op goede gronden is uitgegaan van de volledig opgebouwde eindejaarsuitkering van € 2.765,54 bruto in plaats van de, na aftrek van de uitgeruilde reiskostenvergoeding, resterende reservering van € 1.768,86 bruto.
5.2
Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres in 2019 het hiervoor genoemde bedrag aan eindejaarsuitkering heeft opgebouwd en dat zij € 996,68 aan reiskostenvergoeding heeft uitgeruild.
In genoemde uitspraak van 21 februari 2022 heeft de CRvB beslist op een zelfde geschil tussen eiseres en het UWV dat betrekking had op het jaar 2018. In deze uitspraak heeft de CRvB de uitspraak van deze rechtbank van 9 april 2021 [2] bevestigd. De CRvB heeft het volgende overwogen:
“4.5 In de uitspraken van 6 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1835 en 10 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:533 heeft de Raad overwogen dat het Uwv kon worden gevolgd in het standpunt dat in dat geval toepassing kon worden gegeven aan artikel 4:1, achtste lid, van het AIB, waarbij voor vakantietoeslag (VT) en een extra periode salaris (EPS) wordt uitgegaan van de per tijdvak opgebouwde bedragen, in plaats van de uitbetaalde bedragen. Daarbij heeft de Raad overwogen dat de omstandigheid dat aan betrokkene een lager bedrag aan VT en EPS is uitbetaald dan het totaal van de opgebouwde bedragen, het gevolg is van de keuze die de betrokkene heeft gemaakt om die twee bestanddelen in te zetten voor een ander doel. Betrokkene heeft voor de ingezette bedragen extra vakantie-uren en extra reiskostenvergoeding ontvangen, zodat hij niet wordt gevolgd in zijn stelling dat het Uwv inkomensbestanddelen verrekent die door hem niet zijn genoten.
4.6.
In wat appellante heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding om thans anders te oordelen. Ook in onderhavig geding is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, de omstandigheid dat aan appellante een lager bedrag aan eindejaarsuitkering is uitbetaald dan in totaal is opgebouwd het gevolg van de keuze die appellante heeft gemaakt om dat bestanddeel in te zetten voor een ander doel. Appellante heeft voor het ingezette bedrag reiskostenvergoeding ontvangen en heeft daarmee het ingezette inkomensbestanddeel genoten. Er is daarom geen aanleiding het bedrag aan ontvangen reiskostenvergoeding in mindering te brengen op het uitbetaalde bedrag van de eindejaarsuitkering.
4.7.
Gelet op het voorgaande is de berekeningswijze van het Uwv niet in strijd met artikel 3:4 Awb en is evenmin sprake van een kennelijk onredelijk resultaat als bedoeld in artikel 4:1, elfde lid, van de AIB.”
De rechtbank ziet in hetgeen eiseres ten aanzien van het jaar 2019 heeft aangevoerd geen reden om anders te oordelen dan de CRvB heeft gedaan. De discussie van partijen over de vraag of het IKB (Individueel KeuzeBudget) op eiseres van toepassing is aangezien zij niet in dienst was van de gemeente, maar voor de gemeente werkte als payroll medewerkster, maakt dit niet anders. Ook als het IKB op eiseres van toepassing is, geldt dat eiseres voor het ingezette bedrag reiskostenvergoeding heeft ontvangen en daarmee het ingezette inkomensbestanddeel heeft genoten, zodat de hiervoor geciteerde overwegingen onverkort van toepassing zijn.
5.3
Dit betekent dat het beroep van eiseres op onjuiste uitleg en toepassing van artikel 4:1 van het AIB niet slaagt, dat het UWV niet was gehouden de hardheidsclausule van artikel 4:1, elfde lid, van het AIB toe te passen en dat evenmin sprake is van strijd met het in artikel 3.4 van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de uitkomst van de zaak hetzelfde blijft. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M.J. Kok, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J.E. Loontjens, griffier, op 14 april 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Bijlage:
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)
Artikel 60, eerste lid, sub a:
Indien de duur van de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering is verstreken (…), bestaat de WGA-uitkering uit:
a. een loonaanvullingsuitkering voor de verzekerde die per kalendermaand een inkomen verdient dat ten minste gelijk is aan de inkomenseis (…).
Artikel 61, achtste lid:
Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder inkomen als bedoeld in dit artikel wordt verstaan. Daarbij kan tevens worden bepaald dat nader te bepalen inkomen dat gedeeltelijk, niet, of niet langer wordt genoten als gevolg van gewijzigde omstandigheden of enig handelen of nalaten van betrokkene in aanmerking wordt genomen alsof het wel volledig wordt genoten.
Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB)
Artikel 3:1:
Dit hoofdstuk is van toepassing op het bepalen van inkomen als bedoeld in de (…), de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en (…).
Artikel 3:2, eerste lid, sub a:
Onder inkomen wordt verstaan:
a. hetgeen onder loon wordt verstaan op grond van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen voor de werknemer, bedoeld in artikel 1, onderdeel o, van die wet, (…).
Artikel 4:1, eerste lid, sub a, vijfde lid, achtste lid en elfde lid:
1. Het inkomen voor de toepassing van:
a. (…)de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen wordt herleid tot een bedrag per kalendermaand.
5. Bij de toepassing van het eerste lid worden het belastbaar loon, (….) evenredig toegerekend aan de betreffende kalendermaanden in het boek- of kalenderjaar.
8. (…) Het UWV neemt bij de vaststelling van het inkomen het in een aangiftetijdvak opgebouwde bedrag aan vakantiebijslag en de opgebouwde looncomponenten ten behoeve van een arbeidsvoorwaarden bedrag in aanmerking, waarbij het betaalde bedrag aan vakantiebijslag en de uitbetaalde looncomponenten ten laste van een arbeidsvoorwaardenbedrag niet in aanmerking worden genomen.
11. Indien toepassing van dit artikel leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat bepaalt (…) het UWV het inkomen op een andere wijze.
Wet financiering sociale verzekeringen
Artikel 16, eerste lid:
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder loon verstaan het loon en de gage overeenkomst de Wet op de loonbelasting 1964.
Wet op de loonbelasting 1964
Artikel 10, eerste lid:
Loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of vertrekt in het kader van de dienstbetrekking.
Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 3:4, eerste lid:
Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.

Voetnoten

1.CRvB 21 februari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:391.
2.Rechtbank Zeeland – West-Brabant 9 april 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:1777.