ECLI:NL:RBZWB:2022:1826

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 april 2022
Publicatiedatum
7 april 2022
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2352
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingplichtigheid en naheffingsaanslag accijns in verband met illegale sigarettenfabriek

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil over een naheffingsaanslag accijns van € 2.522.793 die was opgelegd aan de belanghebbende, die betrokken was bij een illegale sigarettenfabriek. De inspecteur van de Belastingdienst had de naheffingsaanslag opgelegd op basis van de Wet op de accijns, omdat de belanghebbende op het moment van binnentreding door de politie aanwezig was in de fabriek waar 8.934.100 sigaretten en 9.073 kg versneden tabak werden aangetroffen. De rechtbank oordeelde dat de rol van de belanghebbende in de fabriek voldoende was om hem als belastingplichtige aan te merken, ondanks zijn verweer dat hij geen verwijt kon worden gemaakt en niet op de hoogte was van de illegale activiteiten. De rechtbank stelde vast dat de aanwezigheid van de belanghebbende en zijn rol in het productieproces voldoende waren om te concluderen dat hij betrokken was bij het voorhanden hebben van de tabaksproducten. De rechtbank oordeelde verder dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en dat de inspecteur geen beoordelingsvrijheid had bij het heffen van de accijns. Daarnaast werd een verzoek om vergoeding van immateriële schade toegewezen, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep was overschreden. De rechtbank veroordeelde de inspecteur en de Minister tot betaling van respectievelijk € 1.000 en € 1.500 aan de erven van de belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 19/2352
uitspraak van 7 april 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[erven], wonende te [plaats] ([land]),
de erven,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Ministerie van Justitie en Veiligheid,
de Minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan [belanghebbende] (hierna: belanghebbende) met dagtekening 4 september 2017 een naheffingsaanslag accijns opgelegd van € 2.522.793 (aanslagnummer [aanslagnummer]).
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 maart 2019 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij fax van 20 mei 2019 beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 174.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De erven van belanghebbende hebben bij fax van 3 januari 2022 de rechtbank op de hoogte gesteld dat belanghebbende is overleden. Bij brief van 9 februari 2022, ontvangen door de rechtbank op 10 februari 2022, hebben de erven van belanghebbende medegedeeld dat zij de beroepsprocedure voortzetten.
1.6.
De erven van belanghebbende hebben bij e-mail van 16 februari 2022 nadere stukken ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2022 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, als gemachtigde van de erven van belanghebbende, [aanslagnummer], verbonden aan [kantoornaam] te Utrecht, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2]. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Op 24 februari 2017 is de politie binnengetreden in loodsen op het adres [adres]. Op dat adres is een sigarettenfabriek aangetroffen. Bij de binnentreding zijn door de politie 8.934.100 sigaretten en 9.073 kg versneden tabak aangetroffen (de tabaksproducten). In de sigarettenfabriek waren op dat moment 8 personen aan het werk met de [nationaliteit] nationaliteit.
2.2.
Door de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (FIOD) is ter zake van de sigarettenfabriek onderzoek gedaan naar het voorhanden hebben en produceren van de accijnsgoederen, die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns (WA) in de heffing betrokken zijn. Het dossier met de naam “Zilverspar/Smoke/61312” bevat een overzichtsproces-verbaal (OPV). In het OPV staat onder meer het volgende over de rol van belanghebbende:
“ • [belanghebbende] (V4) ([land])
elektricien van alle machines en werkte ook bij de verpakkingsmachine”
2.3.
De inspecteur heeft naar aanleiding van de bevindingen uit het FIOD-onderzoek en de aangetroffen sigaretten aan ieder van de aangetroffen personen een naheffingsaanslag accijns opgelegd voor het in 1.1. genoemde bedrag dat als volgt is opgebouwd:
Accijns 8.934.100 stuks sigaretten: € 1.622.298,00
Accijns 9.073 kg rooktabak: € 900.495,00
Totaal verschuldigde accijns: € 2.522.793,00
2.4.
Belanghebbende is op [datum] overleden.
2.5.
Bij vonnis van de rechtbank Overijssel van 24 januari 2022 is ieder van de aangetroffen personen – met uitzondering van belanghebbende, die in de tussentijd is overleden – strafrechtelijk veroordeeld voor onder meer medeplegen van (i) opzettelijk een in artikel 5, eerste lid onder a, WA opgenomen verbod overtreden, en (ii) opzettelijk een in artikel 5, eerste lid onder b, WA opgenomen verbod overtreden.
Wat betreft de vereiste opzet heeft de strafrechter overwogen dat men, gelet op de aangetroffen toestand in de loods - met de complete productielijn met (verouderde) machines en de overige aangetroffen goederen - wist, dan wel moet hebben geweten, dat sprake was van een illegale situatie waarbij gezamenlijk sigaretten werden vervaardigd buiten een accijnsgoederenplaats en waarbij men rooktabak en sigaretten voorhanden had terwijl deze niet in de heffing waren betrokken. De strafrechter heeft daarbij onder meer de volgende omstandigheden in aanmerking genomen:
  • voor een ieder was zichtbaar dat etiketten van dozen en/of verpakkingen werden verwijderd;
  • bovenop stapels blanks voor de sigarettenverpakkingen waren blanks van chocoladeverpakkingen geplaatst zodat niet zichtbaar was dat sprake was van verpakkingsmateriaal voor sigaretten;
  • er werd geen gebruik gemaakt van kenmerken als accijnszegels;
  • er was geen bedrijfs-/merkaanduiding aanwezig in, op of bij het pand in de vorm van bijvoorbeeld een bord of stickers;
  • het aggregaat was klaarblijkelijk bewust aan het zicht onttrokken door deze te verbergen in een apart hok achter stapels houtblokken;
  • het betreffende deel van de loods was voorzien van geluidsisolatie;
  • de werkruimte was tijdens de werkzaamheden afgesloten en van buitenaf niet zonder sleutel toegankelijk;
  • er werden sigaretten van verschillende merken geproduceerd terwijl sprake was van slechts één productielijn, hetgeen haaks staat op de situatie waarin legaal - door merkhouders - sigaretten worden geproduceerd.
De hier bedoelde vonnissen zijn onherroepelijk geworden.

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag accijns terecht aan belanghebbende is opgelegd. Het geschil spitst zich in de eerste plaats toe op de vraag of de inspecteur belanghebbende terecht heeft aangemerkt als degene van wie de accijns kan worden nageheven. Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van een belastbaar feit voor de WA. Voor het geval de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd, is de berekening van de naheffingsaanslag niet in geschil maar is wel in geschil of belanghebbende voor het volledige bedrag aangeslagen kan worden.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt voornoemde vragen ontkennend en concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag. De inspecteur beantwoordt voornoemde vragen bevestigend en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid beroep
4.1.
De rechtbank is van oordeel – overeenkomstig het nadere standpunt van de inspecteur ter zitting – dat er, in het licht van de eisen die daaraan gesteld worden in de jurisprudentie, [1] geen bewijs is dat de uitspraak op bezwaar daadwerkelijk ter verzending is aangeboden bij een postvervoerbedrijf. Gelet hierop in combinatie met het procesverloop, is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende tijdig beroep heeft ingesteld.
Wettelijk kader en standpunten partijen
4.2.
Artikel 1 van de WA bepaalt, voor zover hier van belang:
“1. Onder de naam accijns wordt een belasting geheven van:
(…)
f. tabaksprodukten.
2. De accijns wordt verschuldigd ter zake van de uitslag tot verbruik van de in het eerste lid bedoelde goederen.”
4.3.
Artikel 2, eerste lid, van de WA bepaalt, voor zover hier van belang:
“1. In deze wet en in de daarop gebaseerde regelingen wordt verstaan onder uitslag tot verbruik:
(…)
b. het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving;”
4.4.
Artikel 51, eerste lid, aanhef en onderdeel b, en derde lid van de WA bepaalt:
“1. De accijns wordt geheven van:
(…)
b. bij toepassing van artikel 2, eerste lid, onderdeel b: de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft en enig andere persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is;
(…)
3. Indien er voor eenzelfde accijnsschuld verscheidene schuldenaren zijn, zijn zij hoofdelijk tot betaling van deze schuld gehouden.”
(Betrokkenheid bij) voorhanden hebben van onveraccijnsde sigaretten en tabak
4.5.
Volgens de inspecteur is belanghebbende een persoon die de tabaksproducten voorhanden heeft gehad dan wel een persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is geweest in de zin van artikel 51, eerste lid, aanhef en letter b, van de WA. De inspecteur heeft belanghebbende daarom als belastingplichtige aangemerkt.
4.6.
Belanghebbende voert aan dat zijn enkele aanwezigheid op het moment van binnentreding niet voldoende is om hem als belastingplichtige aan te merken. Daarnaast stelt belanghebbende dat hij niet de verantwoordelijke was en dat hij geen wetenschap had dat het onveraccijnsde accijnsgoederen waren. Hij stelt zich voorts op het standpunt dat hem geen verwijt is te maken.
4.7.
Naar het oordeel van de rechtbank was belanghebbende meer dan enkel aanwezig op de locatie. Niet in geschil is dat belanghebbende de in 2.2 vermelde rol had bij het productieproces van de sigarettenfabriek. Deze rol is voldoende om te kunnen oordelen dat belanghebbende betrokken was bij het voorhanden hebben van de tabaksproducten.
4.8.
Ten aanzien van het beroep van belanghebbende dat hij geen wetenschap had of behoorde te hebben van de onveraccijnsde accijnsgoederen oordeelt de rechtbank dat uit de wetsgeschiedenis [2] volgt dat wetenschap geen vereiste meer is voor het kunnen aanmerken van een persoon als accijnsplichtig wegens (betrokkenheid bij) het voorhanden hebben van onveraccijnsde accijnsgoederen. [3] Ook het Unierecht vereist geen wetenschap. [4]
4.9.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hem geen enkel verwijt kan worden gemaakt en verwijst daarbij naar rechtsoverweging 19 uit de uitspraak van rechtbank Gelderland van 14 februari 2017. [5] Belanghebbende stelt dat hij pas kort voor de binnentreding naar Nederland is gekomen en dat hij niet bekend is met de wet- en regelgeving. De rechtbank overweegt dat om, in een geval als dit, als belastingplichtige te kunnen worden aangemerkt als zodanig niet vereist is dat sprake is van verwijtbaarheid. Er is in dat opzicht sprake van een vorm van risicoaansprakelijkheid. [6] Zelfs als niettemin zou worden aanvaard dat er geen plaats is voor belastingplicht indien er geen enkel verwijt kan worden gemaakt of indien sprake is van goede trouw, dan helpt dat belanghebbende niet. Gelet op de feiten waarop de strafrechter opzet bewezen heeft verklaard (zie 2.4), welke feiten hier niet zijn bestreden, kan niet worden geoordeeld belanghebbende geen enkel verwijt kan worden gemaakt of te goeder trouw was.
4.10.
Belanghebbende is dus terecht als belastingplichtige aangemerkt.
Hoogte naheffingsaanslag
4.11.
Op basis van artikel 51, derde lid van de WA – dat in overeenstemming is met artikel 8, tweede lid, van de Accijnsrichtlijn – kunnen meerdere personen als schuldenaar aangemerkt worden voor eenzelfde accijnsschuld. Gelet op deze bepaling zijn zij hoofdelijk tot betaling van de schuld gehouden. Als uitgangspunt is belanghebbende daarom terecht aangeslagen voor het volledige bedrag van de accijnsschuld.
Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat hij met zijn stelling dat er geen sprake is van een redelijke schatting een beroep heeft willen doen op algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Volgens belanghebbende is het heffen van de accijns over alle aangetroffen sigaretten en tabak onredelijk, omdat belanghebbende niet de eigenaar en de verantwoordelijke is voor de sigarettenfabriek. De rechtbank overweegt dat het hier gaat om naheffing van accijns waarvan de verschuldigdheid evenals de hoofdelijke aansprakelijkheid rechtstreeks voortvloeit uit de wettelijke bepalingen. De inspecteur komt daarbij geen beoordelings- of beleidsvrijheid toe. Nu deze bepalingen bovendien uitdrukking geven aan een welbewuste afweging van de wetgever, is voor toetsing aan het evenredigheidsbeginsel geen plaats, omdat het terzijde stellen van die afweging in een individueel geval de rechtsvormende taak van de rechter te buiten zou gaan. [7]
4.12.
Gelet op het vorenstaande is de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag vastgesteld.

5.Vergoeding van immateriële schade

De erven van belanghebbende hebben een verzoek gedaan om toekenning van een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van zijn bezwaar en beroep. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift (14 oktober 2017) tot en met de datum van deze uitspraak is een periode van afgerond 54 maanden verstreken, waarmee de redelijke termijn van in dit geval twee jaar is overschreden met 30 maanden. De erven van belanghebbende hebben daarmee recht op een vergoeding van immateriële schade van € 2.500. Hiervan komt 12/30e deel voor rekening van de inspecteur. De inspecteur wordt dan ook veroordeeld tot betaling van € 1.000 en de Minister tot betaling van € 1.500. De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.

6.Proceskosten

De rechtbank vindt in de omstandigheid dat het verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt gehonoreerd, aanleiding de inspecteur en de Minister ieder voor de helft te veroordelen in de kosten die de erven van belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5).

7.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 1.000;
  • veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade van € 1.500;
  • veroordeelt de inspecteur en de Minister ieder voor € 379,50 in de proceskosten van de erven van belanghebbende;
  • draagt de inspecteur en de Minister, ieder voor de helft, op het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 174 aan de erven van belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, voorzitter, mr. S.A.J. Bastiaansen en mr. J.P.M. Kooijmans, rechters, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier, op 7 april 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Vgl. HR 7 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:202.
2.Kamerstukken II 2008/09, 32 031, nr. 3, p. 8 en p. 23.
3.Vgl. Gerechtshof Arnhem -Leeuwarden 19 december 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:11204.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie 10 juni 2021, C-279/19.
6.Vgl. voor een vergelijkbare regeling onderdelen 21 en 51 van de conclusie van A-G Tanchev voor Hof van Justitie van de Europese Unie 10 juni 2021, C-279/19.
7.Vgl. HR 19 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1719.