ECLI:NL:RBZWB:2022:1722

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 april 2022
Publicatiedatum
4 april 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 9882
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet en de ingangsdatum van de bijstandsuitkering

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 april 2022, hebben eisers, een echtpaar, beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg. Het college had hen een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet toegekend per 19 juni 2020, maar eisers stelden dat zij recht hadden op bijstand met terugwerkende kracht tot 29 juli 2019, de datum waarop eiseres een WW-uitkering had aangevraagd. Het college had hun bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard, wat leidde tot het beroep bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers zich op 19 juni 2020 bij het college hebben gemeld voor bijstandsverlening, maar dat zij eerder, op 5 augustus 2019, een WW-uitkering hadden aangevraagd. De rechtbank overwoog dat er geen bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat de bijstandsuitkering met terugwerkende kracht zou worden toegekend. De rechtbank benadrukte dat volgens vaste rechtspraak een aanvraag voor bijstand tijdig moet worden ingediend en dat er geen recht op bijstand bestaat voor een periode voorafgaand aan de aanvraag, tenzij bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het college terecht geen bijstand met terugwerkende kracht heeft verleend en dat de beroepsgronden van eisers niet slagen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen reden voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en kan binnen zes weken na verzending worden aangevochten bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/9882 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 april 2022 in de zaak tussen

[naam eiseres](eiseres) en
[naam eiser](eiser), beiden te [plaatsnaam] , eisers,
gemachtigde: mr. J.L.A.M. van Os,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg(college), verweerder.

Procesverloop

In een besluit van 27 juli 2020 (primair besluit) heeft het college aan eisers een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet naar de gehuwdennorm toegekend per
19 juni 2020.
In een besluit van 22 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank in Breda op 21 februari 2022. Partijen zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1.
Feiten
Eisers hebben zich op 19 juni 2020 gemeld bij het college voor het aanvragen van een bijstandsuitkering. Eisers hebben in de aanvraag vermeld dat eiseres een WW-uitkering ontvangt, maar dat zij daarvan niet kunnen rondkomen, en dat zij vanaf 29 juli 2019 een bijstandsuitkering wensen te ontvangen.
Bij brief van 2 juli 2020 heeft het college eisers een hersteltermijn geboden voor het overleggen van aanvullende (financiële) gegevens. Hierop heeft eiseres verschillende gegevens overgelegd aan het college.
Bij het primaire besluit heeft het college aan eisers per 19 juni 2020 een bijstandsuitkering naar de gehuwdennorm toegekend. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
2.
Beroepsgronden
Eisers stellen in beroep dat het college ten onrechte de aanvraag op grond van de Werkloosheidswet (WW) van eiseres van 5 augustus 2019 niet heeft gezien als aanvraag om een bijstandsuitkering. In dit kader stellen eisers primair dat zij vanaf de ingangsdatum van de WW-uitkering van eiseres (29 juli 2019) recht hebben op een aanvullende bijstandsuitkering, omdat vanaf deze datum hun inkomen lager was dan de geldende bijstandsnorm. Artikel 44 van de Participatiewet en de daarmee samenhangende rechtspraak zijn volgens eisers in strijd met het uitgangspunt van de wet, namelijk dat eisers recht hebben op (aanvullende) bijstand als hun inkomen onder de norm ligt.
Subsidiair stellen eisers dat zij vanaf 5 augustus 2019 recht hebben op een bijstandsuitkering, omdat op die datum bij de WW-aanvraag van eiseres haar naam, adres en woonplaats bij het UWV zijn geregistreerd.
3.
Wettelijk kader
De relevante wet- en regelgeving zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
4.
Beoordeling
4.1.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de te beoordelen periode loopt van 29 juli 2019 (gewenste ingangsdatum) tot 19 juni 2020 (datum toekenning).
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres op 5 augustus 2019 een WW-uitkering heeft aangevraagd en dat het UWV haar hierop bij besluit van 27 augustus 2019 een WW-uitkering heeft toegekend vanaf 29 juli 2019. Partijen zijn echter verdeeld over de vraag wat de ingangsdatum van de (aanvullende) bijstandsuitkering van eisers dient te zijn. In geschil is dan ook de vraag of het college terecht heeft geweigerd (aanvullende) bijstand met terugwerkende kracht tot 29 juli 2019, subsidiair 5 augustus 2019, toe te kennen.
4.3.1.
Volgens vaste rechtspraak over de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de Wet werk en bijstand (WWB), welke rechtspraak haar gelding heeft behouden na de inwerkingtreding van de Participatiewet, bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Zulke omstandigheden kunnen zich voordoen als, voor zover hier van belang, is gebleken dat de betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden of als de betrokkene daarvan is afgehouden door de bijstandverlenende instantie. [1]
4.3.2.
Een melding als bedoeld in artikel 44 van de WWB (lees: Participatiewet) verliest, gelet op het derde lid van dat artikel, haar betekenis voor de ingangsdatum van algemene bijstand bij de beoordeling van een latere aanvraag door tijdsverloop en de omstandigheid dat betrokkene daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Ook deze rechtspraak heeft zijn gelding onder de Participatiewet behouden. [2]
4.3.3.
Verder is volgens vaste rechtspraak voor elke specifieke uitkering in principe een afzonderlijke aanvraag is vereist. [3] Dat betekent in dit geval dat eiseres voor een WW-uitkering en een bijstandsuitkering afzonderlijke aanvragen diende in te dienen.
4.4.1.
Ten aanzien van de beroepsgrond dat het college ten onrechte de WW-aanvraag van eiseres van 5 augustus 2019 niet (ook) heeft gezien als aanvraag om een bijstandsuitkering overweegt de rechtbank als volgt. Uit de in overweging 4.3.1 tot en met 4.3.3 opgenomen vaste rechtspraak volgt dat sprake moet zijn van bijzondere omstandigheden om recht op bijstand te hebben over een periode voorafgaand aan de datum waarop betrokkene zich heeft gemeld bij het betreffende bestuursorgaan om bijstand aan te vragen of een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Eisers hebben naar het oordeel van de rechtbank geen bijzondere omstandigheden aangevoerd. Het feit dat eiseres zich op 5 augustus 2019 heeft gemeld bij het UWV om een WW-uitkering aan te vragen, kan, anders dan eisers menen, niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid. Bovendien hebben eisers na de melding van
5 augustus 2019 niet zo spoedig mogelijk een aanvraag om bijstand ingediend. De rechtbank stelt vast dat in de WW-toekenningsbeschikking van 27 augustus 2019 expliciet is vermeld dat eiseres misschien een bijstandsuitkering kon krijgen en dat zij deze zelf aan diende te vragen online via werk.nl. Niet gebleken is dat eiseres daartoe niet in staat is geweest.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college, gelet op wat hiervoor is overwogen, geen aanleiding hoeven zien om aan eisers bijstand te verlenen met terugwerkende kracht tot 5 augustus 2019.
4.4.2.
Ten aanzien van de melding van eisers bij het UWV op 23 april 2020 overweegt de rechtbank als volgt. Wat in overweging 4.4.1 is overwogen ten aanzien van de melding van
5 augustus 2019, geldt grotendeels ook voor deze melding. Na deze melding van 23 april 2020 hebben eisers namelijk ook niet zo spoedig mogelijk een aanvraag om bijstand ingediend. Verder hebben eisers ook in dit kader van deze melding geen bijzondere omstandigheden vermeld waarom de bijstandsuitkering alsnog met terugwerkende kracht moet worden toegekend.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college dan ook geen aanleiding hoeven zien om aan eisers bijstand te verlenen met terugwerkende kracht tot 23 april 2020.
4.5.
Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat de beroepsgronden van eisers niet slagen.
5.
Conclusie
Het beroep is ongegrond. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.M. Pasmans, griffier, op 4 april 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Bijlage

Artikel 41, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt dat de aanvraag is gericht tot het college en wordt overeenkomstig artikel 30c van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen ingediend bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Na de overdracht van de aanvraag door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan het college ingevolge artikel 30c, vijfde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen wordt de aanvraag verder behandeld door het college.
Artikel 43 van de Participatiewet bepaalt, voor zover van belang, het volgende:
1. Het college stelt het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag of, indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is, ambtshalve vast.
2. De bijstand wordt door de echtgenoten gezamenlijk aangevraagd dan wel door een van hen met schriftelijke toestemming van de ander.
Artikel 44 van de Participatiewet bepaalt, voor zover van belang, het volgende:
1. Indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, wordt de bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voorzover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
2. De belanghebbende heeft zich gemeld als zijn naam, adres en woonplaats bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen zijn geregistreerd, en:
b. indien artikel 41, vierde lid, niet van toepassing is: hij in staat is gesteld zijn aanvraag in te dienen bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, als het een aanvraag betreft als bedoeld in artikel 41, eerste of derde lid, of bij het college, als het een aanvraag betreft als bedoeld in artikel 41, tweede lid.
3. Indien de belanghebbende de aanvraag niet zo spoedig mogelijk indient nadat hij zich heeft gemeld en hem dit te verwijten valt, kan het college, in afwijking van het eerste lid, besluiten dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag dat de aanvraag is ingediend.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1984, en van 21 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2348. Zie verder bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 14 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1019.
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1984. Zie verder bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 14 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1019.
3.Zie de uitspraak van de CRvB van 2 oktober 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB5522.