ECLI:NL:CRVB:2018:1984

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2018
Publicatiedatum
3 juli 2018
Zaaknummer
16-5267 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum bijstand en recht op bijstand na melding

In deze zaak gaat het om de ingangsdatum van bijstand voor appellante, die zich op 5 juni 2015 heeft gemeld voor bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft appellante pas bijstand verleend met ingang van 14 juli 2015. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij recht heeft op bijstand met terugwerkende kracht tot 8 april 2015, 8 mei 2015 of 5 juni 2015. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het college herhaaldelijk geen inlichtingen heeft verstrekt over de handelwijze na de melding van appellante, waardoor de onduidelijkheid voor rekening van het college komt. De Raad heeft geoordeeld dat appellante recht heeft op bijstand over de periode van 5 juni tot 14 juli 2015, omdat zij zich op 5 juni 2015 heeft gemeld en het college niet heeft aangetoond dat appellante niet tijdig een aanvraag heeft ingediend. De Raad heeft het besluit van het college vernietigd en bepaald dat appellante bijstand wordt verleend naar de voor haar geldende bijstandsnorm voor de betreffende periode. Tevens is het college veroordeeld in de kosten van appellante, die zijn begroot op € 3.006,-.

Uitspraak

16/5267 PW
Datum uitspraak: 3 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
30 juni 2016, 16/1222 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr.drs.ir. G.A.S. Maduro, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Maduro. Het college is, met bericht, niet verschenen.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Het college heeft op 13 april 2017 en op 26 september 2017 vragen van de Raad beantwoord.
Appellante heeft op 13 oktober 2017 hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 13 maart 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Maduro. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 8 april 2015 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 29 april 2015 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de aanvraag afgewezen. Appellante heeft zich vervolgens op 8 mei 2015 gemeld bij het Regionaal Bureau Zelfstandigen (RBZ) van de gemeente Rotterdam voor bijstand op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004
(Bbz 2004). Op 28 mei 2015 heeft appellante het RBZ telefonisch meegedeeld dat zij bijstand wil aanvragen op grond van de Participatiewet (PW) en het Bbz 2004. Naar aanleiding hiervan heeft zij op 5 juni 2015 een gesprek gevoerd met een medewerker van RBZ, [naam] (E). Omdat bij dit gesprek bleek dat een Bbz uitkering voor appellante hoogstwaarschijnlijk op dat moment geen optie was, heeft E appellante geadviseerd zich direct te melden bij het Werkplein voor een aanvraag om bijstand op grond van de PW. Op 14 juli 2015 heeft appellante digitaal bijstand aangevraagd ingevolge de PW, met als gewenste ingangsdatum
8 april 2015.
1.2.
Bij besluit van 16 september 2015 heeft het college appellante met ingang van
14 juli 2015 bijstand verleend.
1.3.
Bij besluit van 13 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar, dat zag op de ingangsdatum van de verleende bijstand, ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante zich op 14 juli 2015 heeft gemeld om bijstand aan te vragen en dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college, in afwijking van artikel 44 van de PW, bijstand met terugwerkende kracht had moeten toekennen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij voert aan dat zij met ingang van 8 april 2015, of 8 mei 2015, of 5 juni 2015 in aanmerking had moeten worden gebracht voor bijstand op grond van de PW.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de PW wordt, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Ingevolge het tweede lid, van artikel 44 van de PW, voor zover hier van belang, heeft de belanghebbende zich gemeld als zijn naam, adres, en woonplaats bij het Uwv zijn geregistreerd en hij in staat is gesteld een aanvraag in te dienen. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat indien de belanghebbende de aanvraag niet zo spoedig mogelijk indient nadat hij zich heeft gemeld en hem dit te verwijten valt, het college, in afwijking van het eerste lid, kan besluiten dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag dat de aanvraag is ingediend.
8 april 2015 en 8 mei 2015
4.2.
Volgens vaste rechtspraak inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de Wet werk en bijstand (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690), welke rechtspraak haar gelding heeft behouden na de inwerkingtreding van de PW, bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.3.
Van zulke omstandigheden kan sprake zijn indien vast komt te staan dat betrokkene al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend of indien is gebleken dat betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat van omstandigheden als bedoeld in 4.2 en 4.3 is gebleken op 8 april 2015 en 8 mei 2015. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft weliswaar op 8 april 2015 een WW-uitkering aangevraagd, maar dit betekent niet dat haar, na afwijzing van die aanvraag, ook met ingang van die datum een bijstandsuitkering moet worden toegekend. Voor elke specifieke uitkering is immers een afzonderlijke aanvraag vereist. Hetzelfde geldt voor de melding van appellante bij RBZ op 8 mei 2015. Zij heeft zich daar gemeld voor bijstand op grond van het Bbz 2004.
5 juni 2015
4.5.
Uit de gedingstukken volgt dat appellante zich, anders dan het college in zijn reactie na heropening van het onderzoek heeft gesteld, op 5 juni 2015 heeft gemeld in de zin van
artikel 44, tweede lid, van de PW. Daartoe wordt overwogen dat appellante het college op
28 mei 2015 telefonisch heeft meegedeeld dat zij bijstand wil aanvragen op grond van de PW en het Bbz 2004. Bij het gesprek op 5 juni 2015 heeft een medewerker van het college appellante meegedeeld dat zij bijstand kan aanvragen op grond van de PW en haar doorverwezen naar het Werkplein. Appellante heeft tijdens de hoorzitting in bezwaar verklaard op 5 juni 2015 naar het Werkplein te zijn gegaan. Het college heeft dit niet weersproken. Het college heeft op het formulier “Aanvraag bijstandsuitkering” 5 juni 2015 vermeld als meldingsdatum. Deze datum is ook in de “GALO Rapportage Levensonderhoud” opgenomen als meldingsdatum. Het college ging er dan ook zelf van uit dat appellante zich op 5 juni 2015 had gemeld voor het aanvragen van bijstand. Het college heeft er in zijn reactie na heropening van het onderzoek weliswaar op gewezen dat in het bestreden besluit is vermeld dat appellante op de hoorzitting in bezwaar heeft verklaard dat zij zich op 5 juni 2015 “alleen als werkzoekende heeft ingeschreven maar niet voor een uitkering”, maar dit blijkt niet uit de overige gedingstukken en leidt, gelet op wat hiervoor is overwogen, niet tot een ander oordeel over de meldingsdatum.
4.6.
Zoals is overwogen in de uitspraak van 2 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX9088, verliest een melding als bedoeld in artikel 44 van de WWB, gelet op het derde lid van dat artikel, haar betekenis voor de ingangsdatum van algemene bijstand bij de beoordeling van een latere aanvraag door tijdsverloop en de omstandigheid dat betrokkene daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Voorts verliest die melding die betekenis indien betrokkene uitdrukkelijk en zonder voorbehoud met betrekking tot die melding heeft meegedeeld geen aanvraag te zullen indienen. Ook deze rechtspraak heeft zijn gelding onder de PW behouden.
4.7.
Appellante heeft aangevoerd dat het college onjuist heeft gehandeld door haar naar aanleiding van haar melding niet duidelijk te maken hoe zij een aanvraag om bijstand kan indienen, zodat haar geen verwijt kan worden gemaakt dat zij eerst op 14 juli 2015 daadwerkelijk het aanvraagformulier heeft ingediend. Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.8.
Uit de gedingstukken kan niet worden afgeleid wat het college heeft gedaan naar aanleiding van de melding op 5 juni 2015. Uit het verslag van de hoorzitting in bezwaar volgt dat appellante, eerst nadat zij zelf heeft gevraagd hoe het zat, op 14 juli 2015 alsnog een aanvraag heeft ingediend. Het college is niet op de zitting van 14 maart 2017 bij de Raad verschenen. De Raad heeft het onderzoek heropend en het college twee keer gevraagd wat bij de gemeente Rotterdam de werkwijze is nadat een melding om bijstand is gedaan en op welke wijze appellante in staat is gesteld om een aanvraag in te dienen. Het college heeft volstaan met de mededeling dat ten tijde hier van belang via de site van het Uwv een digitale bijstandsaanvraag kon worden ingediend. Op de zitting van 13 maart 2018 is het college opnieuw niet verschenen. Hierdoor is niet duidelijk geworden wat de werkwijze van het college is nadat een melding om bijstand is gedaan en op welke wijze appellante in staat is gesteld om naar aanleiding van haar melding een aanvraag in te dienen. Hierdoor kan niet worden beoordeeld of aan appellante kan worden verweten dat zij eerst op 14 juli 2015 een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Gelet op wat hiervoor is overwogen, komt dit voor rekening en risico van het college.
4.9.
Uit 4.6 tot en met 4.8 volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover dat ziet op de afwijzing van de bijstand met ingang van 5 juni 2015 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Gelet op wat in 4.8 is overwogen valt niet aan te nemen dat dit gebrek nog kan worden hersteld. Daarom zal de Raad met het oog op een definitieve beslechting van het geschil zelf in de zaak voorzien door het besluit van 16 september 2015 te herroepen voor zover het college appellante over de periode van 5 juni 2015 tot 14 juli 2015 geen bijstand heeft verleend en te bepalen dat appellante over deze periode bijstand wordt toegekend naar de voor haar toepasselijke bijstandsnorm.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in bezwaar, op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.006,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 13 januari 2016 voor zover dat ziet op de afwijzing van de
  • herroept het besluit van 16 september 2015 in zoverre;
  • bepaalt dat appellante over de periode van 5 juni 2015 tot 14 juli 2015 bijstand wordt
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.006,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als
griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2018.