Op 4 april 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende de teruggaaf van dividendbelasting door een buitenlandse beleggingsinstelling. De belanghebbende, gevestigd in de Verenigde Staten, had een beroepschrift ingediend tegen de afwijzing van verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2012, 2013 en 2014. De rechtbank oordeelde dat de teruggaafverzoeken terecht waren afgewezen, omdat de Hoge Raad eerder had beslist dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door het feit dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering.
De rechtbank merkte op dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van kapitaal, dit de belanghebbende niet zou baten. De rechtbank concludeerde dat voor een buitenlandse beleggingsinstelling de tegemoetkoming in de vorm van de afdrachtvermindering nooit hoger kan zijn dan het bedrag aan dividendbelasting dat zij heeft ingehouden op de door haar uitgedeelde winst. De rechtbank vond onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de door de Hoge Raad voorgeschreven wijze van rechtsherstel bij de teruggaafregeling verenigbaar is met het Unierecht.
De rechtbank verklaarde de beroepen van de belanghebbende ongegrond en wees erop dat de beroepen niet-ontvankelijk waren voor zover ze waren ingesteld namens participanten, omdat hun identiteit niet was kenbaar gemaakt tijdens de beroepstermijn. De uitspraak werd openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.