Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Beslissing
2.Gronden
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een teruggaafbeschikking omzetbelasting voor het tijdvak van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019, waarbij de inspecteur een teruggaaf van € 659 had verleend. De belanghebbende ontwikkelde een nieuw concept voor de opslag van urnen met as van overledenen en had in de aangifte omzetbelasting geen belaste omzet aangegeven, maar wel voorbelasting in aftrek gebracht.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, omdat de belanghebbende niet kon aantonen dat zij recht had op de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel h, van de Wet op de omzetbelasting 1968 voor haar toekomstige prestaties. De rechtbank oordeelde dat het instellen van beroep zou leiden tot een slechtere positie voor de belanghebbende, wat in strijd is met het verbod van reformatio in peius. De rechtbank benadrukte dat het toekomstige belang van de belanghebbende niet relevant was voor de beoordeling van de teruggaafbeschikking in deze procedure.
De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.