In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 maart 2022 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) die haar was opgelegd voor het jaar 2016. De inspecteur had op 20 juli 2021 de uitspraak op bezwaar gedaan, waarin het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag was afgewezen. De rechtbank heeft op 2 februari 2022 een zitting gehouden, waar de gemachtigde van de belanghebbende en de inspecteur aanwezig waren.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de box 3 heffing beoordeeld in het licht van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De rechtbank overweegt dat de box 3 heffing voor het jaar 2016 hoger is dan de door belanghebbende ontvangen rente over haar bank- en spaartegoeden. Echter, de rechtbank concludeert dat het inkomen van de belanghebbende niet zodanig laag is dat zij op haar vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te voldoen. Gelet op de gehele financiële situatie van de belanghebbende is er dan ook geen sprake van een individuele en buitensporige last.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.