ECLI:NL:RBZWB:2022:1344

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 maart 2022
Publicatiedatum
17 maart 2022
Zaaknummer
BRE - 21 _ 3724
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2016

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 maart 2022 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) die haar was opgelegd voor het jaar 2016. De inspecteur had op 20 juli 2021 de uitspraak op bezwaar gedaan, waarin het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag was afgewezen. De rechtbank heeft op 2 februari 2022 een zitting gehouden, waar de gemachtigde van de belanghebbende en de inspecteur aanwezig waren.

De rechtbank heeft in haar uitspraak de box 3 heffing beoordeeld in het licht van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De rechtbank overweegt dat de box 3 heffing voor het jaar 2016 hoger is dan de door belanghebbende ontvangen rente over haar bank- en spaartegoeden. Echter, de rechtbank concludeert dat het inkomen van de belanghebbende niet zodanig laag is dat zij op haar vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te voldoen. Gelet op de gehele financiële situatie van de belanghebbende is er dan ook geen sprake van een individuele en buitensporige last.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 21/3724
uitspraak van 16 maart 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 20 juli 2021 op het bezwaar van belanghebbende tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aan haar voor het jaar 2016 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) [de aanslag] .
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2022 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, [de gemachtigde van belanghebbende] , en [de inspecteur] .
Van de zitting is een proces-verbaal gemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen is verzonden. Zaaknummer 21/2315 ten name van belanghebbende is gelijktijdig behandeld.

1.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2.Gronden

2.1.
Belanghebbende, geboren op [datum] , is alleenstaand. Zij heeft voor het jaar 2016 de aangifte IB/PVV (hierna: de aangifte) ingediend.
2.2.
De aangifte bevat de volgende gegevens:
Gegevens/jaar
Jaar 2016
Pensioen en/of andere uitkering
47.319
WOZ-waarde eigen woning(en)
208
Bank- en spaartegoeden
444.941
Af: heffingvrije vermogen
-/- 24.437
Grondslag sparen en beleggen
420.504
Voordeel sparen en beleggen
16.82
2.3.
De inspecteur heeft, conform de aangifte, de aanslag met dagtekening 17 mei 2017 aan belanghebbende opgelegd. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 16 augustus 2019 bezwaar gemaakt.
2.4.
De IB over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen bedraagt € 5.046 (hierna: de box 3 heffing).
2.5.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2016 € 2.975 rente over haar bank- en spaartegoeden ontvangen.
2.6.
In geschil is of de box 3 heffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: artikel 1 EP).
2.7.
De rechtbank zal eerst beoordelen of de box 3 heffing voor het jaar 2016 op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP [1] en overweegt als volgt. De Hoge Raad heeft zijn arrest van 2 juli 2021 [2] onder meer overwogen dat hetgeen met betrekking tot de jaren 2013 en 2014 in zijn arrest van 4 juni 2019 [3] is beslist ook heeft te gelden met betrekking tot het jaar 2016. In het arrest van 4 juni 2019 is geoordeeld dat in het forfaitaire stelsel van box 3, zoals dat door de wetgever is vormgegeven, voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier procent niet meer haalbaar was voor belastingplichtigen zonder daar (veel) risico voor te hoeven nemen. Mede gelet op het toepasselijke tarief vormt de box 3 heffing op stelselniveau een schending van artikel 1 EP indien het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement voor de jaren 2013 en 2014 lager is dan 1,2 procent. Daarnaast overweegt de Hoge Raad dat met een dergelijke schending op stelselniveau een rechtstekort gepaard gaat waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken. Deze keuzes zijn niet voldoende duidelijk uit het stelsel van de wet af te leiden. Dan past de rechter ten opzichte van de wetgever terughoudendheid bij het voorzien in zo’n rechtstekort op stelselniveau. Voor ingrijpen van de rechter is in beginsel geen plaats, tenzij een individuele belastingplichtige in strijd met artikel 1 EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last.
2.8.
Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat de rechter met betrekking tot het jaar 2016 zich niet langer kan veroorloven terughoudend te zijn in het voorzien van zo’n rechtstekort op stelselniveau. Enerzijds omdat de overheid uitstelgedrag vertoont om in dat rechtstekort te voorzien en anderzijds de uitkomst van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 waarin de Hoge Raad zich er niet van heeft weerhouden om met betrekking tot het box 3 stelsel met ingang van 1 januari 2017 wel rechtsherstel te bieden. Echter, anders dan belanghebbende betoogt, dient de rechtbank voor het jaar 2016, in weerwil van het arrest van 24 december 2021, ten opzichte van de wetgever terughoudend te blijven in het voorzien in zo’n rechtstekort op stelselniveau. De Hoge Raad laat het immers aan de wetgever over om een (eventuele) schending van artikel 1 EP op stelselniveau weg te nemen. [4] De Hoge Raad heeft expliciet voor het jaar 2017 rechtsherstel geboden. Daarmee is echter niet vast komen te staan dat dergelijk rechtsherstel ook dient te worden geboden voor de jaren vóór 2017.
2.9.
De rechtbank mag wel ingrijpen indien belanghebbenden in strijd met artikel 1 EP worden geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. Bij de beoordeling van de vraag of een zodanige individuele en buitensporige last zich voordoet, moeten de gevolgen van elke aanslag als geheel beschouwd worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. [5] De rechter moet bij zijn onderzoek of de box 3 heffing een individuele en buitensporige last vormt, alle relevante feiten en omstandigheden in zijn oordeel betrekken. In het geval waarbij de vraag voorligt of de heffing van IB/PVV leidt tot een individuele en buitensporige last indien de box 3 heffing hoger is dan het werkelijke rendement, moet ook in aanmerking worden genomen of en in hoeverre een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. In het algemeen kan immers worden aangenomen dat de wetgever met een belasting naar inkomen geen heffing beoogt waardoor de belastingplichtige op zijn vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen. Daarom kan de omstandigheid dat de belastingplichtige door de heffing inteert zoals hier bedoeld, een aanwijzing zijn dat hij door die heffing wordt geconfronteerd met een buitensporige last. [6]
2.10.
De rechtbank overweegt als volgt. Niet in geschil is dat de box 3 heffing voor het jaar 2016 hoger is dan de door belanghebbende ontvangen rente over haar bank- en spaartegoeden. De rechtbank is van oordeel dat het inkomen van belanghebbende echter niet zodanig laag is, dat zij op haar vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te voldoen. Gelet op de gehele financiële situatie van belanghebbende is er dan ook geen sprake van een individuele en buitensporige last.
2.11.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
2.12.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van
mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier, op 16 maart 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Vgl. Hof Den Haag 6 oktober 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1875, r.o. 5.3.
2.Hoge Raad 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047
4.Zie voetnoot 3.
5.Vgl. Hoge Raad 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:831, r.o. 2.5.2.
6.Zie voetnoot 2.