ECLI:NL:RBZWB:2022:1327

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 maart 2022
Publicatiedatum
16 maart 2022
Zaaknummer
AWB- 21_2074
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen op grond van de Ziektewet en WIA

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen. De eiser ontving zowel een Ziektewet (ZW) als een Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) uitkering, maar het UWV heeft besloten tot terugvordering van deze uitkeringen omdat zij ten onrechte waren betaald. De rechtbank heeft vastgesteld dat de besluiten van het UWV van 6 en 7 april 2020, waarin werd medegedeeld dat eiser geen recht had op de uitkeringen, in rechte vaststaan. Eiser heeft te laat bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, waardoor deze niet meer ter discussie kunnen worden gesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen dringende redenen zijn om van de verplichte terugvordering af te wijken, en dat de formele rechtskracht van de besluiten van het UWV niet doorbroken kan worden. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, en er is geen reden voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/2074 ZW

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 maart 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

gemachtigde: [naam gemachtigde] ,
en
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV)
,verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 14 april 2020 (primair besluit 1) heeft het UWV aan eiser meegedeeld dat de over de periode van 2 september 2016 tot en met 5 december 2017 ten onrechte betaalde uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) tot een bedrag van € 28.538,68 wordt teruggevorderd.
In het besluit van 15 april 2020 (primair besluit 2) heeft het UWV aan eiser meegedeeld dat de over de periode van 6 december 2017 tot en met 31 maart 2020 ten onrechte betaalde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) tot een bedrag van € 75.676,72 wordt teruggevorderd.
In het besluit van 29 maart 2021 (bestreden besluit) heeft het UWV de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 23 februari 2022.
Hierbij waren aanwezig eiser en zijn gemachtigde. Namens het UWV was aanwezig [naam vertegenwoordiger] .

Overwegingen

Feiten
1.Eiser heeft een ZW-uitkering en een WIA-uitkering ontvangen. Aan de toekenning
van deze uitkering lag onder andere ten grondslag dat eiser verzekerd was voor de werknemersverzekeringen vanuit een dienstverband met uitzendbureau [naam uitzendbureau]
Het UWV heeft aanleiding gezien om onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van de verstrekte uitkeringen.
Uit de resultaten van het ingestelde onderzoek heeft het UWV de conclusie getrokken dat eiser niet als werknemer werkzaam is geweest en daarom niet verzekerd was voor de ZW en de WIA.
Met het besluit van 6 april 2020 heeft het UWV aan eiser meegedeeld dat hij inzake zijn ziekmelding per 9 december 2015 geen recht heeft op een ZW-uitkering omdat hij niet verzekerd is.
Met het besluit van 7 april 2020 heeft het UWV aan eiser meegedeeld dat hij geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat hij niet verzekerd is.
Met de primaire besluiten 1 en 2 is aan eiser meegedeeld dat ingevolge de ZW een bedrag van € 28.538,68 en ingevolge de WIA een bedrag van € 75.676,72 van hem wordt teruggevorderd.
Eiser heeft op 19 mei 2020 bezwaar gemaakt en daarbij afschriften van de primaire besluiten 1 en 2 overgelegd.
Met het bestreden besluit zijn de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Standpunt eiser
2. Eiser voert aan dat hij wel een dienstverband had met het uitzendbureau [naam uitzendbureau] Ter onderbouwing van zijn stelling heeft eiser uittreksels van de kamer van koophandel overgelegd.
Standpunt UWV
3. Het UWV heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser te laat bezwaar heeft gemaakt tegen de besluiten van 6 en 7 april 2020. Hierdoor staan deze besluiten in rechte vast. Tegen de terugvorderingsbesluiten zijn geen feitelijke gronden naar voren gebracht.
Omvang geding
4. Gelet op de door eiser aangevoerde beroepsgronden ziet de rechtbank aanleiding om eerst de omvang van het geding vast te stellen. Bij deze vaststelling is het volgende van belang.
De bezwaartermijn voor de besluiten van 6 en 7 april 2020 liep tot en met 18 respectievelijk 19 mei 2020. Het bezwaarschrift is gedateerd 19 mei 2020 en is op 22 mei 2020 ter post bezorgd. Dit is niet in geschil.
Hoewel in het bezwaarschrift van 19 mei 2020 niet expliciet wordt gesproken over de besluiten van 6 en 7 april 2020 kan uit de bewoordingen ervan worden afgeleid dat eiser het ook niet eens is met deze besluiten. Uit het verslag van de hoorzitting blijkt dat enkel gesproken is over de vraag of eiser werkzaam was als werknemer. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bezwaarschrift tevens is gericht tegen de besluiten van 6 en 7 april 2020. De omstandigheid dat eiser geen afschriften van de besluiten van 6 en 7 april 2020 bij zijn bezwaarschrift heeft gevoegd doet aan het vorenstaande niet af nu artikel 6:5, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht dit niet dwingend voorschrijft.
Voor zover het bezwaar is gericht tegen de besluiten van 6 en 7 april 2020 moet worden vastgesteld dat het bezwaarschrift buiten de bezwaartermijn is ingediend. Hoewel in het bestreden besluit niet expliciet is opgenomen dat de bezwaren tegen de besluiten van 6 en 7 april 2020 niet-ontvankelijk zijn verklaard, blijkt uit de overwegingen in het bestreden besluit wel dat dit de bedoeling is geweest. Het UWV heeft immers opgemerkt dat deze besluiten geen onderwerp van bespreking in de bezwaarprocedure kunnen zijn. De rechtbank zal het bestreden besluit dan ook lezen als een niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren tegen de besluiten van 6 en 7 april 2020.
In beroep is eiser niet opgekomen tegen het niet inhoudelijk behandelen van zijn gronden tegen de besluiten van 6 en 7 april 2020. De niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren is daarom geen onderwerp van het geschil in beroep. Dat betekent dat er bij de verdere beoordeling van uitgegaan moet worden dat de besluiten van 6 en 7 april 2020 in rechte vast staan. Overigens heeft eiser ook in beroep niet kunnen aangeven waarom er te laat bezwaar is aangetekend. Ook als eiser de niet-ontvankelijkverklaring zou hebben betwist in beroep, zou dit niet hebben geleid tot de conclusie dat er sprake zou zijn van een verschoonbare termijnoverschrijding. Ook dan zou ervan uitgegaan moeten worden dat de besluiten in rechte vast staan.
Gelet op wat hiervoor is overwogen is in beroep alleen in geschil of het UWV op goede gronden heeft besloten tot terugvordering over te gaan.
Wettelijk kader
5. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak en maakt hiervan onderdeel uit.
Beoordeling terugvordering
6. Eiser heeft ter zitting gesteld dat bij de beoordeling of terecht tot terugvordering is overgegaan, ook van belang is of hij als werknemer werkzaam is geweest.
Zoals hiervoor is overwogen staan de besluiten van 6 en 7 april 2020 in rechte vast. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat deze besluiten zowel naar inhoud als naar wijze van totstandkoming als rechtmatig hebben te gelden. Dit wordt ook wel de formele rechtskracht genoemd. Op grond van vaste rechtspraak is voor een uitzondering op het beginsel van formele rechtskracht slechts plaats als aan het voor het rechtmatig houden van deze besluiten, gezien de bijzonderheden van het geval van eiser, klemmende bezwaren zijn verbonden. [1] De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor de formele rechtskracht zou moeten worden doorbroken.
Dat de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in een uitspraak van 8 december 2020 [2] over een terugvordering ingevolge de Participatiewet (PW) heeft geoordeeld dat de gronden die zien op het intrekkingsbesluit (in welk besluit door de betrokkene was berust) en die van feitelijke en juridische aard zijn, ook betrokken kunnen worden bij de beoordeling van het terugvorderingsbesluit, maakt bovenstaande niet anders. Bij de werknemersverzekeringen (zoals de ZW en WIA) is namelijk sprake van verplichte terugvordering ingeval van onverschuldigd betaalde uitkering. In de PW is de verplichte terugvordering van een ingetrokken of herziene uitkering echter afhankelijk van de vraag of sprake is van schending van de inlichtingenplicht. Het feit dat een intrekkingsbesluit betreffende de PW vast staat en dit besluit is gebaseerd op de schending van de inlichtingenplicht, neemt dan niet weg dat gronden tegen die schending, als grondslag van de terugvordering, ook betrokken kunnen worden bij de beoordeling van het terugvorderingsbesluit. Daarmee is de rechtspositie in voornoemde uitspraak van 8 december 2020 niet op één lijn te stellen met de rechtspositie van eiser.
De strekking van de uitspraak van 8 december 2020 blijkt nog eens expliciet uit de uitspraak van de CRvB van 21 september 2021. [3] In deze uitspraak is overwogen dat de formele rechtskracht van een besluit uitsluitend betrekking heeft op de rechtsgevolgen van het besluit en niet op de oordelen van feitelijke en juridische aard die aan het rechtsgevolg ten grondslag hebben gelegen.
Het rechtsgevolg van de besluiten van 6 en 7 april 2020 is dat eiser geen recht heeft op een WIA- of ZW-uitkering. Dit rechtsgevolg is dan het uitgangspunt bij de beoordeling of er teruggevorderd moet worden. Nu er geen recht bestaat op een WIA-of ZW-uitkering, maar er wel uitkering is betaald, staat daarmee vast dat er onverschuldigd uitkering is betaald. Nu het UWV gehouden is de ZW- en WIA uitkering terug te vorderen in geval van onverschuldigde betaling, wordt aan oordelen van feitelijke of juridische aard die ten grondslag hebben gelegen aan de onherroepelijke besluiten van 6 en 7 april 2020 (in dit geval het niet verzekerd zijn van eiser) niet meer toegekomen bij de beoordeling van de terugvordering.
7. Het UWV is dus verplicht om tot terugvordering van de aan eiser ten onrechte betaalde uitkeringen over te gaan. Dit is alleen anders als er sprake is van een dringende reden. Naar vaste rechtspraak kunnen dringende reden slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die de terugvordering voor een verzekerde heeft. [4]
Eiser heeft tegen de terugvordering geen zelfstandige gronden naar voren gebracht. De ter zitting naar voren gebrachte stelling dat de terugvordering tot onherstelbare schade leidt omdat eiser niet kan terugbetalen, kan niet aangemerkt worden als een dringende reden. Daarbij merkt de rechtbank op dat bij de invordering eiser beschermd wordt door de beslagvrije voet. Overigens is ter zitting gebleken dat er op dit moment geen invorderingsactiviteiten plaatsvinden omdat eiser geen inkomen heeft.
Ter zitting is verder nog gesproken over het initiatiefwetsvoorstel dat op 23 februari 2022 is gepresenteerd door een brede coalitie (van ChristenUnie, D66, CDA, GroenLinks, SP en PvdA). Daarin wordt voorgesteld om bestuursorganen meer vrijheid te geven bij de beoordeling of tot terugvordering wordt overgegaan. Hierdoor kan het bestuursorgaan bij schrijnende gevallen afzien van terugvordering.
Het UWV heeft daarover ter zitting terecht opgemerkt dat de huidige wetgeving nog niet de mogelijkheid biedt om van terugvordering af te zien. De rechtbank merkt hierbij op dat, zo de wetgever maatwerk wil bij de beoordeling of tot terugvordering kan worden overgegaan, het aan de wetgever is om de terugvorderingsbepalingen aan te passen. Een enkel initiatiefwetsvoorstel is onvoldoende om af te wijken van de verplichte terugvordering zoals opgenomen in de wet.
Gelet op het vorenstaande zal het beroep ongegrond worden verklaard. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Josten, voorzitter, en mr. S.A.M.L. van de Sande en mr. V.M. Schotanus, leden, in aanwezigheid van mr. A.J.M. van Hees, griffier, op 17 maart 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Wettelijk kader

Ziektewet
Artikel 33, eerste lid,
Het ziekengeld, dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 30, tweede lid, 30a of 45 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teruggevorderd.
WIA
Artikel 77, eerste lid,
Een uitkering die op grond van deze wet alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald en hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 76 door het UWV onverschuldigd is betaald of verstrekt wordt door het UWV teruggevorderd.