ECLI:NL:RBZWB:2022:1257

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 maart 2022
Publicatiedatum
11 maart 2022
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2483
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen; beoordeling nieuw feit en kwade trouw

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 maart 2022 uitspraak gedaan over een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) die door de inspecteur was opgelegd aan de belanghebbende over het jaar 2013. De inspecteur had de navorderingsaanslag opgelegd op basis van de betrokkenheid van de echtgenoot van de belanghebbende bij een stichting (SPF) en de daaruit voortvloeiende financiële transacties. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een nieuw feit, omdat er geen nieuwe feiten bekend waren geworden na het opleggen van de primitieve aanslag. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat de belanghebbende te kwader trouw was, aangezien er geen causaal verband was tussen het niet kruisen van de APV-vraag in de aangifte en het te weinig heffen van belasting. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de navorderingsaanslag en kende een vergoeding van immateriële schade toe aan de belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 19/2483
uitspraak van 10 maart 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Minister van Justitie en Veiligheid,
de Minister
.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2013 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.37.01) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 16.000. Tegelijk is bij afzonderlijke beschikking de te betalen belastingrente vastgesteld op € 726.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 april 2019 de navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 27 mei 2019, ontvangen bij de rechtbank op 29 mei 2019, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 47. De verzetrechter heeft naar aanleiding van gedaan verzet tegen een vereenvoudigde afdoening door de rechtbank bepaald dat het beroep niet kennelijk niet-ontvankelijk is. [1]
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Op 30 december 2021 heeft de gemachtigde van belanghebbende de behandelend rechters gewraakt. Op 13 januari 2022 heeft de wrakingskamer het wrakingsverzoek afgewezen en bepaald dat deze zaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich bevindt. [2]
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2022 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, als gemachtigde van belanghebbende, [echtgenoot] te [woonplaats] (hierna: de [echtgenoot] ), en namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.8.
De inspecteur heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan de rechtbank en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij.
1.9.
Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is gehuwd met de [echtgenoot] en woonachtig in Nederland.
2.2.
Volgens een uittreksel van de Chamber of Commerce te Curaçao van 2 januari 2014 is [SPF] (de SPF) op 16 maart 2009 opgericht en is de [echtgenoot] bestuurder van de SPF.
2.3.
Volgens het uittreksel van de Kamer van Koophandel is de SPF vanaf 5 november 2010 enig aandeelhouder van de in Nederland gevestigde besloten vennootschap, [B.V.] (de B.V.).
2.4.
De B.V. heeft in het jaar 2011 een activa-passiva transactie verricht met een derde.
2.5.
De B.V. is opgeheven op 4 juli 2013.
2.6.
Op 22 januari 2014 heeft de inspecteur een verzoek om informatie over de betrokkenheid van de [echtgenoot] bij de SPF verstuurd. Na een rappel heeft de [echtgenoot] bij brief van 28 maart 2014 op dit verzoek gereageerd. Op 21 oktober 2015 heeft een bespreking over de SPF tussen de inspecteur en de [echtgenoot] plaatsgevonden. Bij brief van 7 maart 2016 heeft de inspecteur een gespreksverslag toegezonden waarin is opgenomen:
“ -
U hebt verklaard dat [SPF] op uw verzoek is opgericht.
  • U hebt € 50.000 geleend van [SPF] . De SPF heeft dit bedrag verkregen door verkoop van de domeinnaam [domeinnaam] aan [A] .
  • Voor zover bij u bekend beschikt de [SPF] niet over andere bezittingen en/of schulden en zijn er nimmer jaarstukken opgemaakt.
  • U hebt verklaard dat u geen geld heeft onttrokken aan [SPF] (behalve eerdergenoemde € 50.000) en/of [B] .
(…)
We hebben u uitgelegd wat de gevolgen voor de Nederlandse belastingheffing zijn van uw betrokkenheid bij [SPF] . Het belangrijkste is dat alle bezittingen en schulden, inkomsten en kosten van de SPF aan u toegerekend worden. Dat betekent dat de winst bij de verkoop van de domeinnaam ook aan u toegerekend wordt en bij u belast is. Ik verzoek u hier rekening mee te houden in uw aangifte IB/PVV van het jaar waarin de verkoop heeft plaatsgevonden.”
2.7.
Op 14 april 2016 stuurt de inspecteur een brief waarin hij aankondigt dat de aanslag geschat moet worden indien een reactie op het gespreksverslag uitblijft.
2.8.
Per brief van 2 en 25 mei 2016 reageert de [echtgenoot] op de brief van de inspecteur van 14 april 2016 en het gespreksverslag. In de brief van 25 mei 2016 schrijft de [echtgenoot] :
“ - Het klopt dat [SPF] op mijn verzoek is opgericht. Ik verklaarde ook dat ik hiervan ook nimmer "officiële stukken" heb ontvangen. Maar uit KVK kan ik inderdaad zien dat deze is opgericht.
  • Ik heb inderdaad verklaard dat ik van [SPF] 50.000 euro leenden. Echter, anders dat ik met uw besprak, dit bedrag is niet verkregen door de verkoop van het domeinnaam maar door verkoop van aandelen. Daarom ben ik niet eens met "uw gedachte" dat het IB zou moeten zijn. Ik zou onevenredig zwaar benadeeld worden. Dit kan uiteraard ook bewezen worden. In ons gesprek zal ik dit verder toelichten.
  • Klopt dat mij niet bekend is of er jaarstukken zijn. Er zijn bij mijn beste weten ook nauwelijks financiële feiten geweest. Als er al bezittingen en/of schulden zouden zijn, verklaar ik hierbij dat ik GEEN ENKELE betrokkenheid bij heb.
  • Het is correct dat ik geen geld heb onttrokken anders dan 50.000 euro geleend om ook weer belastingschuld te voldoen. Ik werd min of meer gedwongen om deze handeling te doen. Het was een keuze uit persoonlijk zo'n beetje failliete te gaan en of deze handeling. Overigens staat mij bij dat ik daarover de belastingdienst destijds ook informeerde hierover.
(…)
Mijn lening van de stichting, U heeft aangegeven dat er een uitspraak is van een rechter. Maar ik vind dat niet van toepassing op mijn situatie. Ik zou hierdoor zeer onevenredig worden benadeeld. Immers de stichting heeft de winst verkregen uit aandelen. Als ik die rechtstreeks zou ontvangen zou het geen IB kwestie zijn. En veel lager belast. Daarnaast werd ik geforceerd om deze actie uit te voeren, nadrukkelijk niet uit vrije wil, maar omdat ik weer eens een boete van de belasting had.”
2.9.
Op 6 oktober 2016 vind er een bespreking tussen de [echtgenoot] , zijn adviseur en de inspecteur plaats.
2.10.
De aangifte IB/PVV over het jaar 2013 wordt op 21 november 2016 ingezonden door de adviseur. In de aangifte IB/PVV over het jaar 2013 is de vraag omtrent betrokkenheid bij een afgezonderd particulier vermogen niet aangekruist.
2.11.
Op 9 december 2016 verstrekt de adviseur per e-mail nadere informatie aan de inspecteur, waaronder de getekende overeenkomst inzake de activa-passiva transactie van de B.V., een kopie van een uittreksel van de KvK inzake de ontbinding van de B.V. en een kopie van de notulen van de ontbinding van de B.V.
2.12.
Met dagtekening 29 december 2016 legt de inspecteur aan belanghebbende de definitieve aanslag IB/PVV over het jaar 2013 conform de ingediende aangifte op.
2.13.
Op 10 januari 2017 stuurt de inspecteur een mail aan de adviseur van de [echtgenoot] en belanghebbende. Daarin staat, voor zover relevant:
“Tijdens onze bespreking op 6 oktober hebben we het volgende afgesproken:
1.
U maakt een berekening van het AB-resultaat betreffende [B.V.] en overlegt stukken.(…)”
2.14.
Daarnaast is in de periode tussen december 2016 en december 2018 uitgebreid gecorrespondeerd tussen de [echtgenoot] en de inspecteur over de vraag hoe zaken administratief zijn verwerkt tussen de SPF en de B.V. en wat de hoogte van de AB-winst zou moeten zijn.
2.15.
Op 6 december 2018 stuurt de inspecteur een mededeling navordering aan belanghebbende. Met dagtekening 15 december 2018 wordt er aan belanghebbende een navorderingsaanslag opgelegd. In de navorderingsaanslag wordt over een bedrag van € 16.000 (bestaande uit 50 percent van € 50.000 min € 18.000 (verkrijgingsprijs aandelen B.V.)) als inkomen uit aanmerkelijk belang nagevorderd.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de navorderingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Partijen zijn beiden van mening dat het beroep ontvankelijk is. Ten aanzien van de geschilvraag over de navorderingsaanslag beantwoordt belanghebbende deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslag. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid beroep
4.1.
De rechtbank dient – ondanks dat partijen hier niet langer een punt van maken – te beoordelen of het beroep tijdig is ingesteld. Gelet op de uitspraak op verzet (zie 1.3) en dat wat in het kader van die procedure door de inspecteur is aangevoerd in combinatie met het verdere procesverloop, is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende tijdig beroep heeft ingesteld.
Juridisch kader navorderingsbevoegdheid en standpunten partijen
4.2.
Op grond van artikel 16, eerste lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, tenzij de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. De inspecteur dient aannemelijk te maken dat hij bevoegd is om na te vorderen.
4.3.
De inspecteur beroept zich erop dat sprake is van een zogenoemd nieuw feit, en anders dat sprake is van kwader trouw. De belanghebbende betwist dit.
Nieuw feit
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van een nieuw feit gelet op de gang van zaken. De inspecteur heeft ter zitting aangegeven dat er geen nieuwe feiten bekend zijn geworden na het opleggen van de primitieve aanslag aan belanghebbende. De blijvende onduidelijkheid omtrent (de financiën van) de SPF, de activa-passiva transactie van de B.V. en de boekhoudkundige verwerking daarvan in relatie tussen die partijen en belanghebbende, kan niet worden aangemerkt als een nieuw feit.
Kwader trouw
4.5.
De inspecteur voert aan dat belanghebbende te kwader trouw is geweest, omdat in de aangifte de APV-vraag niet gekruist is.
4.6.
De rechtbank stelt voorop dat de grondslag tot navorderen bij kwade trouw er slechts is indien, voor zover hier van belang, het gedrag te kwader trouw heeft veroorzaakt dat een te lage aanslag is opgelegd. [3] De rechtbank is van oordeel dat, veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat het niet kruisen te kwader trouw is gebeurd, er geen causaal verband is tussen deze gedraging en het te weinig heffen van belasting bij belanghebbende. De inspecteur was immers ruim voor het opleggen van de primitieve aanslag aan belanghebbende bekend met het feit dat de echtgenoot van belanghebbende betrokken was bij de SPF. Andere feiten en omstandigheden op basis waarvan geoordeeld moet worden dat sprake is van kwade trouw zijn niet gesteld.
4.7.
De door belanghebbende aangevoerde overige klachten en onderzoekswensen kunnen voor haar niet tot een beter resultaat leiden. Nu de navorderingsaanslag vernietigd wordt, behoeven deze punten geen verdere behandeling.
4.8.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5.Vergoeding van immateriële schade

Belanghebbende klaagt in de stukken over de lange behandeltijd van het onderzoek. De rechtbank vat dit op als een verzoek om toekenning van een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van haar bezwaar en beroep. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift (2 januari 2019) tot en met de datum van deze uitspraak is een periode van afgerond 39 maanden verstreken, waarmee de redelijke termijn van (in dit geval) twee jaar is overschreden met 15 maanden. De rechtbank overweegt dat het beroep van belanghebbende en het beroep van haar echtgenoot op dezelfde zitting van 27 januari 2022 zijn behandeld en dat het hier gaat om procedures waarin nagenoeg dezelfde geschilpunten ter discussie staan. Gelet hierop bestaat er voor alle fasen van de procedure een zodanige samenhang dat ter vaststelling van het bedrag van de vergoeding van immateriële schade voor de zaak van belanghebbende en haar echtgenoot gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd. Belanghebbende en haar echtgenoot hebben daarmee tezamen recht op een vergoeding van immateriële schade van € 1.500. Voor belanghebbende betreft de vergoeding van immateriële schade € 750. Deze komt in zijn geheel voor rekening van de Minister. De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.

6.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of gebleken dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

7.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar alsmede de navorderingsaanslag en de beschikking belastingrente;
  • veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade van € 750;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, voorzitter, mr. M.R.T. Pauwels en mr. J.P.M. Kooijmans, rechters, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier, op 10 maart 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

3.Vgl. Hoge Raad 11 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA2158.