ECLI:NL:RBZWB:2022:119

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 januari 2022
Publicatiedatum
12 januari 2022
Zaaknummer
AWB - 19 _ 843
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de fiscale kwalificatie van een nadere overeenkomst in het kader van vennootschapsbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een moedermaatschappij en de inspecteur van de Belastingdienst over de fiscale kwalificatie van een nadere overeenkomst. De belanghebbende, een moedermaatschappij van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting, had in 2008 een dochteronderneming opgericht die aandelen in een andere BV had gekocht. Een deel van de koopsom was omgezet in een lening. In 2014 werd een nadere overeenkomst gesloten, waarbij een bedrag van de lening werd betaald onder kwijting van het restant. De rechtbank moest beoordelen of deze nadere overeenkomst een aanpassing van de koopprijs van de aandelen inhield die onder de deelnemingsvrijstelling viel, of dat het leidde tot kwijtscheldingswinst. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat er civielrechtelijk een aanpassing van de koopprijs had plaatsgevonden. De rechtbank concludeerde dat er geen reden was voor een zelfstandige fiscaalrechtelijke kwalificatie van de feiten en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 19/843
uitspraak van 12 januari 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende 1], gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag vennootschapsbelasting (hierna: vpb) opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 297.735 en bij gelijktijdige beschikking belastingrente in rekening gebracht van € 14.026.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 28 januari 2019 de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 11 februari 2019, ontvangen bij de rechtbank op 18 februari 2019, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 345.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de zitting een nader stuk ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, mr. G.C. Verrips, verbonden aan 216 te 's-Gravenhage, en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Enig aandeelhouder van belanghebbende is [aandeelhouder] ([aandeelhouder]) .
2.2.
Op 1 januari 2014 hield belanghebbende alle aandelen in [BV 2] (de BV). De BV hield op dat moment alle aandelen in [kleindochter] .
2.3.
Op 1 januari 2014 was belanghebbende de moedermaatschappij van een fiscale eenheid voor de vpb met de BV als dochtermaatschappij en [kleindochter] als kleindochtermaatschappij. Deze fiscale eenheid is verbroken op 21 februari 2014.
2.4.
De aandelen in [kleindochter] zijn aan de BV verkocht door [verkopende BV] ([verkopende BV]) , voor een koopprijs van € 1.300.000 (de koopprijs) bij overeenkomst van 14 november 2008 (hierna: de koopovereenkomst). De levering heeft plaatsgevonden bij notariële akte van diezelfde datum. Daarbij heeft de BV een bedrag van € 750.000 voldaan. Het resterende deel van de koopprijs, € 550.000, is omgezet in een lening (hierna: de lening). Dit is vastgelegd in een leningsovereenkomst van 14 november 2008 (de leningsovereenkomst), waarin is bepaald dat de BV de lening aflost in vijf jaarlijkse termijnen van € 110.000, waarvan de eerste termijn is verschuldigd op 1 april 2010.
2.5.
Omdat de BV zowel in het jaar 2010 als in het jaar 2011 slechts € 55.000 heeft afgelost op de lening, hebben de BV en [verkopende BV] op 13 juli 2011 een overeenkomst gesloten met aanvullende afspraken met betrekking tot de terugbetaling door de BV van de lening. Een van de afspraken is dat [aandeelhouder] zich hoofdelijk schuldenaar verklaart voor de aflossingsverplichtingen.
2.6.
De BV en [verkopende BV] hebben op 13 februari 2014 een schriftelijke overeenkomst gesloten, waarbij zij zijn aangemerkt als ‘kredietnemer’ onderscheidenlijk ‘schuldeiser’ (hierna: de nadere overeenkomst). De nader overeenkomst luidt, voor zover van belang, als volgt:
“in aanmerking nemende dat
1. op 14 november 2008 een leningovereenkomst ís gesloten tussen kredietnemer en schuldeiser met een oorspronkelijke hoofdsom van EUR 550.000; (…)
2, de pro resto hoofdsom per heden bedraagt EUR 440.000,- (…)
3. kredietnemer na een aflossing van EUR 110.000 geen nadere aflossingen meer heeft voldaan
4, de rentebetalingen die volgens de overeenkomst verschuldigd zou zijn over de verschuldigde lening en de vervallen termijnen zijn opgenomen in de finale afrekening en zal de financiële afwikkeling verder niet beïnvloeden,
5. kredietnemer en schuldeiser van mening zijn dat door bedrijfseconomische omstandigheden de financiële verplichtingen voortkomend uit de leningovereenkomst niet langer opgebracht kunnen worden.
komen overeen dat
1. tegen betaling van EUR 120.000,- (…) voor alle openstaande vorderingen finale kwijting wordt verleend.
2. kredietnemer het hiervoor genoemde bedrag overmaakt op de derdenrekening (…)
3. kredietnemer een bewijs van storting ontvangt van (…)
4. schuldeiser na ontvangst van het hiervoor genoemde bedrag op geen wijze nog iets te vorderen heeft van kredietnemer.”
2.7.
Bij brief van 2 oktober 2014 heeft een advocaat namens [verkopende BV] aan [aandeelhouder] laten weten dat hij aansprakelijk wordt gehouden voor betaling van het nog niet betaalde gedeelte van de lening, met rente (de restschuld). Uiteindelijk hebben [verkopende BV] , de BV en [aandeelhouder] in november 2021 een vaststellingsovereenkomst gesloten (de vaststellingsovereenkomst) waarin is bepaald dat [aandeelhouder] € 50.000 betaalt aan [verkopende BV] tegen verlening van finale kwijting van al hetgeen [verkopende BV] van [aandeelhouder] te vorderen heeft. In de vaststellingsovereenkomst staat onder meer:
“IN AANMERKING NEMENDE DAT:
a.
[verkopende BV] en [BV 2] op 14 november 2008 een koopovereenkomst hebben gesloten voor wat betreft de overdracht van alle aandelen van [verkopende BV] in [kleindochter] . aan [BV 2] voor een koopprijs van € 1.300.000,00;
(…)
e.
[BV 2] en [verkopende BV] hebben vervolgens op 13 februari 2014 een minnelijke regeling getroffen, waarbij de onder a genoemde koopsom is verminderd en waarbij [BV 2] aan [verkopende BV] tegen finale kwijting een bedrag van € 120.000,00 heeft betaald;”
2.8.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2014 aangifte vpb gedaan van een belastbaar bedrag van € 0. In de aangifte is een bedrag van € 323.300 als kwijtscheldingswinst vermeld in verband met de nadere overeenkomst. De fiscale winst vóór toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling is € 297.735. Hierop is de kwijtscheldingswinstvrijstelling toegepast. De inspecteur heeft de aanslag vpb voor het jaar 2014 opgelegd conform de aangifte met uitzondering van de kwijtscheldingswinstvrijstelling.

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de nadere overeenkomst een aanpassing van de koopprijs inhoudt die valt onder de deelnemingsvrijstelling (artikel 13, zesde lid, van de Wet vpb), zoals belanghebbende bepleit, dan wel leidt tot kwijtscheldingswinst, zoals de inspecteur bepleit.
Tussen partijen is niet meer in geschil dat de BV per ultimo 2014 geen schuld meer had (aan [verkopende BV] noch aan [aandeelhouder]) in verband met de lening en evenmin dat als sprake is van kwijtscheldingswinst de kwijtscheldingswinstvrijstelling niet van toepassing is als gevolg van de toepassing van artikel 15ac, tweede lid, van de Wet vpb.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en, naar de rechtbank begrijpt, vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van nihil en vaststelling van een verlies van € 25.565 [1] .
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende voert primair aan dat de nadere overeenkomst civielrechtelijk een aanpassing van de koopprijs inhoudt en subsidiair, dat op basis van een zelfstandige fiscaalrechtelijke kwalificatie er sprake is van een aanpassing van de koopprijs als bedoeld in artikel 13, zesde lid, van de Wet vpb.
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende niet geslaagd in de op haar rustende last om te bewijzen dat civielrechtelijk een aanpassing van de koopprijs heeft plaatsgevonden. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking. BV en [verkopende BV] staan in verscheidene rechtsverhoudingen tot elkaar. Zij staan als koper en verkoper tot elkaar in het kader van de koop van de aandelen in Kartcentre. Daarnaast zijn zij schuldenaar en schuldeiser in het kader van de door [verkopende BV] verstrekte lening. De tekst van de nadere overeenkomst duidt er onmiskenbaar op dat deze overeenkomst ziet op deze laatste rechtsverhouding. Bovendien wordt met geen woord gerept over een aanpassing van de koopprijs.
De letterlijke tekst hoeft weliswaar – gelet op de zogenoemde Haviltex-maatstaf – niet zonder meer leidend te zijn bij de uitleg van een overeenkomst, maar ook overigens zijn er geen althans onvoldoende aanknopingspunten voor een uitleg van de nadere overeenkomst zoals belanghebbende bepleit. Zo blijkt uit de koopovereenkomst niet dat erin is voorzien dat de koopprijs zal worden aangepast als de resultaten van Kartcentre na de koop tegenvallen. Belanghebbende heeft, onder verwijzing naar onder meer artikel 18, 23 en 36 van de koopovereenkomst, aangevoerd dat de verwachte winstgevendheid een zwaarwegende factor is geweest bij de overeengekomen koopsom. De rechtbank neemt dat laatste – evenals de inspecteur – ook aan, maar dat maakt nog niet dat de nadere overeenkomst een aanpassing van de koopprijs inhoudt. Verder is ook aan het gedrag van [verkopende BV] na de nadere overeenkomst geen steun te ontlenen voor de stelling van belanghebbende, aangezien [verkopende BV] meende dat zij [aandeelhouder] aansprakelijk kon houden voor de restschuld (zie 2.7).
De tekst van onderdeel e van de vaststellingsovereenkomst is van onvoldoende gewicht om te oordelen dat wel een aanpassing van de koopprijs heeft plaatsgevonden. Er is ruim zeven jaar verstreken tussen de nadere overeenkomst en het sluiten van de vaststellingsovereenkomst. Verder had het, gezien de discussie die al in december 2017 met de inspecteur ontstond, voor de hand gelegen als [verkopende BV] en de BV op een eerder moment een verklaring op papier hadden gesteld. Bovendien stemt het eerdere gedrag van [verkopende BV] , gezien de aansprakelijkstelling van [aandeelhouder] , hiermee niet overeen.
4.3.
De rechtbank overweegt dat er geen reden is voor een zelfstandige fiscaalrechtelijke kwalificatie van de feiten (en met name van de nadere overeenkomst). Niet kan worden geoordeeld dat de aan de gekozen rechtsvorm verbonden fiscale gevolgen – te weten fiscale winst die ontstaat als gevolg van het gedeeltelijk vrijvallen van de schuld als gevolg van de finale kwijting tegenover de niet-volledige betaling van de schuld – niet aanvaardbaar zijn gezien het economische resultaat ervan en gelet op de strekking van de belastingwet. [2] Anders dan de in door belanghebbende aangehaalde uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden [3] , is in het onderhavige geval geen sprake van een onverbrekelijke samenhang zoals in die zaak aan de orde. De koopprijs van de aandelen in [kleindochter] is weliswaar bepaald op basis van de toekomstige winstverwachtingen van [kleindochter] , maar [verkopende BV] heeft in haar hoedanigheid van schuldeiser ingestemd met de kwijtschelding en niet in haar hoedanigheid van verkoper van de aandelen in [kleindochter] . Bovendien zijn de voorwaarden van de geldlening vastgelegd in een andere overeenkomst dan in de overeenkomst van verkoop en levering van de aandelen in [kleindochter] .
4.4.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, voorzitter, mr. S.A.J. Bastiaansen en mr. J.P.M. Kooijmans, rechters, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier, op 12 januari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.€ 297.735 minus € 323.300.
2.Vgl. Hoge Raad 15 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3862.
3.Hof Arnhem-Leeuwarden 20 februari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:1689.