Op 8 maart 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft een beroep tegen een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) die aan de belanghebbende was opgelegd. De naheffingsaanslag was gerelateerd aan de registratie van een Volvo XC60, waarbij de inspecteur een bedrag van € 3.339 had vastgesteld. De belanghebbende had eerder op 25 oktober 2019 een bedrag van € 1.795 aan Bpm voldaan, maar stelde dat de naheffingsaanslag onterecht was opgelegd omdat onvoldoende rekening was gehouden met schade aan het voertuig.
Tijdens de zitting op 25 januari 2022 werd de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende, mr. S.M. Bothof, via beeldbellen deelnam. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 1.620 en dat het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 354 vergoed moest worden. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en verminderde de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 1.104.
De rechtbank overwoog dat de hertaxateur die door de inspecteur was ingeschakeld, voldoende deskundig en onafhankelijk was. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat er sprake was van meer dan normale gebruiksschade aan het voertuig. De rechtbank stelde vast dat de inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslag onvoldoende rekening had gehouden met de toepassing van artikel 16a van de Wet Bpm, wat leidde tot de gegrondverklaring van het beroep. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 8 maart 2022.