In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 januari 2022 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016, waarbij de inspecteur een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 92.978 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.063 heeft vastgesteld. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, specifiek tegen de afwijzing van bepaalde kosten als persoonsgebonden aftrek voor zijn monumentenpand.
Tijdens de zitting op 23 november 2021 heeft de rechtbank de belanghebbende en zijn gemachtigde, J.A. Klaver, gehoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur bij het opleggen van de aanslag slechts een deel van de opgevoerde kosten in aftrek heeft toegestaan. De belanghebbende heeft gesteld dat de kosten voor de verbouwing van de zolderverdieping als onderhoudskosten moeten worden aangemerkt, terwijl de inspecteur dit betwistte. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de kosten voor de verbouwing kwalificeerden als aftrekbare onderhoudskosten.
De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar heeft wel een schadevergoeding van € 1.000 toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Daarnaast is de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 748 en het griffierecht van € 48. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.