4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feiten 1, 2 en 3
De rechtbank zal de volgorde waarop zij de feiten op zitting heeft behandeld (feit 3, 2, 1) aanhouden in de overwegingen met betrekking tot het bewijs.
Bewijs in zedenzaken: kader
De rechtbank stelt voorop dat volgens het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering het bewijs dat een verdachte een ten laste gelegd feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op grond van de verklaring van één getuige. Deze bepaling in het Wetboek van Strafvordering heeft betrekking op de tenlastelegging in haar geheel en niet een onderdeel daarvan. Het is een bewijsminimumregel die strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechtbank verbiedt tot een bewezenverklaring te komen indien de feiten en omstandigheden waarover een aangever verklaart geheel op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.
Volgens de Hoge Raad betekent dit in zedenzaken, waarin het in de kern vaak gaat om zaken waarbij slechts twee personen aanwezig zijn geweest en het daarom niet zelden het woord is van de aangever/aangeefster tegen dat van de verdachte, dat niet vereist is dat het misbruik als zodanig bevestiging vindt in ander bewijsmateriaal, maar dat het afdoende is dat de verklaring van aangever/aangeefster op onderdelen bevestiging vindt in andere bewijsmiddelen, afkomstig van een andere bron dan degene die de belastende verklaring heeft afgelegd. Tussen die verklaring en het overige gebezigde bewijsmateriaal mag geen sprake zijn van een te ver verwijderd verband. Uit het dossier en uit hetgeen ter zitting is besproken, moet de rechter dan bovendien ook de overtuiging hebben gekregen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft gepleegd (Vgl. Hoge Raad 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:717 en Hoge Raad 23 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2094). Feit 3
De rechtbank stelt vast dat aangeefster [Slachtoffer 3] verschillende verklaringen heeft afgelegd die er in de kern op neerkomen dat zij op 18 juni 2019, tijdens een tweede date met verdachte, gedwongen seks met hem heeft gehad. Zij heeft hem moeten pijpen en hij is met zijn vinger en penis in haar vagina geweest. Verdachte ontkent op 18 juni 2019 samen met [Slachtoffer 3] te zijn geweest. Hij heeft maar één keer met [Slachtoffer 3] afgesproken en hij heeft toen vrijwillige seks met haar gehad.
Wettig (steun)bewijs
De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden, is of de verklaring van [Slachtoffer 3] , gelet op het hiervoor geschetste kader, voldoende is ingebed in een concrete context die bovendien steun vindt in ander bewijsmateriaal. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt hiertoe als volgt.
Zowel in het informatieve zedengesprek als in haar aangifte heeft [Slachtoffer 3] verklaard dat zij op 18 juni 2019 met verdachte bij hem thuis in Tilburg had afgesproken. Aldaar heeft verdachte haar naar binnen getrokken, de deur op slot gedaan en haar met geweld (knijpen in de keel, slaan en schoppen) en bedreiging met geweld gedwongen tot seksuele handelingen en het ondergaan van seksuele handelingen. [Slachtoffer 3] heeft deze verklaringen bevestigd in haar verhoor als getuige bij de rechter-commissaris.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen van aangeefster door verschillende andere bewijsmiddelen wordt bevestigd. Uit de betaling die [Slachtoffer 3] op 18 juni 2019 om 18:10 uur bij de [Naam 1] in Tilburg heeft verricht, volgt dat zij die dag daadwerkelijk in Tilburg was. Door getuige [Naam 2] is verklaard dat [Slachtoffer 3] haar vriendin is en dat [Slachtoffer 3] kort na de verkrachting, toen zij eenmaal onderweg naar huis was, contact met haar heeft opgenomen en haar heeft verteld over de verkrachting. [Slachtoffer 3] klonk op dat moment emotioneel. Toen [Naam 2] haar bij het station ophaalde, zag zij dat [Slachtoffer 3] make-up was uitgelopen en dat haar haar niet meer goed zat. Net als [Slachtoffer 3] heeft zij de volgende dag screenshots gezien van [Slachtoffer 3] die verdachte oraal bevredigt en die verdachte haar via Snapchat stuurde. [Slachtoffer 3] heeft verklaard dat verdachte tijdens het pijpen steeds op zijn telefoon zat. Op de telefoon van verdachte zijn screenshots van 19 juni 2019 teruggevonden.Op één daarvan is een vrouw zichtbaar die verdachte oraal bevredigt. [Slachtoffer 3] heeft zichzelf op dit screenshot herkend. De verklaring van [Slachtoffer 3] dat er gedwongen seks heeft plaatsgevonden, wordt voorts ondersteund door de resultaten van het forensisch medisch onderzoek dat een dag later, op 19 juni 2019, heeft plaatsgevonden. Daarbij is geconstateerd dat sprake was van een slijmvliesbeschadiging op de linker- en rechter kleine schaamlip van [Slachtoffer 3] . Deze bevindingen sluiten aan bij de door aangeefster gegeven toedracht, te weten het met kracht seksueel binnendringen. Hier komt bij dat bij [Slachtoffer 3] diverse bloeduitstortingen op haar armen zijn waargenomen en een verdikking en een rode verkleuring onder haar knieën. Deze constateringen passen bij het geweld dat verdachte zou hebben uitgeoefend, te weten het vastpakken van [Slachtoffer 3] , het slaan met de vuisten en het schoppen tegen haar benen.
Betrouwbaarheid van de aangifte
Anders dan de verdediging acht de rechtbank de verklaring van [Slachtoffer 3] betrouwbaar. Zij kent bij dat oordeel veel gewicht toe aan het feit dat de aangifte door diverse andere bewijsmiddelen wordt ondersteund. Daarnaast acht de rechtbank van belang dat [Slachtoffer 3] haar verhaal, zoals zij dit kort na het incident voor het eerst aan haar vriendinnen [Naam 2] en [Naam 3] heeft verteld, in grote lijn en dus in zoverre consequent, heeft herhaald bij het informatief gesprek, in haar aangifte en ten slotte tijdens haar verhoor bij de rechter-commissaris. Ook de
disclosure, de wijze waarop [Slachtoffer 3] met haar verhaal naar buiten is gekomen, komt de rechtbank authentiek voor. [Slachtoffer 3] is bovendien eerlijk geweest over het feit dat zij en verdachte al eens eerder, op 7 juni 2019, vrijwillige seks hadden gehad.
De rechtbank betrekt bij haar oordeel over de betrouwbaarheid van de aangifte voorts dat een ander onderdeel van de verklaring van [Slachtoffer 3] , te weten dat verdachte haar net voor alsook na de vermeende verkrachting zou hebben bedreigd en gechanteerd met het plaatsen van foto’s waarop zij hem zou hebben gepijpt, strookt met de informatie die de politie op zowel haar telefoon als die van verdachte heeft teruggevonden. Op de telefoon van verdachte zijn screenshots gevonden van 19 juni 2019, waarin verdachte [Slachtoffer 3] om 300 euro vraagt en het over ‘hoofd geven’ heeft. Niet alleen heeft verdachte op 19 juni 2019, de dag na de vermeende verkrachting, maar ook daarna nog eens, op 4 juli 2019, contact gehad met [Slachtoffer 3] , waaruit kan worden opgemaakt dat hij [Slachtoffer 3] om geld benadert. Dit strookt met het verhaal van [Slachtoffer 3] dat zij door verdachte is bedreigd en gechanteerd. Dat verdachte zich dergelijke berichten niet (meer) herinnert, kan de rechtbank zich niet voorstellen. Het door verdachte geschetste alternatieve scenario dat hij [Slachtoffer 3] eerder, na hun date op 7 juni 2019, had afgewezen en dat zij daarna de verkrachting heeft verzonnen, omdat zij zijn afwijzing niet kon verdragen, past in ieder geval niet bij deze berichten.
Op de zitting van 20 september 2021 zijn chatberichten overgelegd waaruit zou blijken dat verdachte ten tijde van de vermeende verkrachting op een feestje in Amsterdam was. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat dit inderdaad het geval was. Na opdracht daartoe van de rechtbank zijn de personen die aan dit chatbericht zouden hebben deelgenomen als getuige gehoord. Door de advocaat van getuige [Slachtoffer 4] is ten overstaan van de rechter-commissaris gezegd dat de chatberichten volgens de getuige niet juist zijn. [Slachtoffer 4] wilde van haar verschoningsrecht gebruik maken zodat zij geen valse verklaring hoefde af te leggen. Door getuige [Naam 4] is verklaard dat verdachte hem had gezegd dat zij die dag samen waren en dat hij dit tegenover de rechter-commissaris moest bevestigen. Gelet op de inhoud van deze verklaringen schuift de rechtbank de chatberichten en de verklaring van verdachte dat hij op 18 juni 2019 in Amsterdam was in het geheel terzijde.
Overtuiging
Het voorgaande maakt dat de rechtbank bij de beoordeling van het bewijs uitgaat van de verklaring van [Slachtoffer 3] en niet die van verdachte. Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de slijmvliesbeschadiging die volgens het onderzoek is ontstaan door lokale wrijving ondersteunend is aan de aangifte en ook bijdraagt aan de overtuiging dat het zo is gegaan zoals aangeefster heeft verklaard. Het feit dat er in de bemonstering die bij [Slachtoffer 3] is verricht, geen biologische sporen zijn gevonden waarvan het DNA-profiel matcht met dat van verdachte, rechtvaardigt niet de conclusie dat er geen – gedwongen – seks heeft plaatsgevonden tussen verdachte en aangeefster en doet ook niet af aan de overtuiging van de rechtbank.
De rechtbank weegt voor haar overtuiging ten slotte de chatberichten mee die verdachte op de zitting van 20 september 2021 heeft overgelegd. Met deze berichten, die naar het oordeel van de rechtbank vals zijn, heeft verdachte zich op oneigenlijke gronden een alibi proberen te verschaffen. Hij is daarbij zelfs zo ver gegaan, dat hij anderen heeft verzocht om leugenachtig te verklaren ten overstaan van de rechter-commissaris.
Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank de verkrachting van [Slachtoffer 3] zoals ten laste gelegd onder feit 3 wettig en overtuigend bewezen.
Feit 2
De rechtbank stelt vast dat aangeefster [Slachtoffer 2] verschillende verklaringen heeft afgelegd die er in de kern op neerkomen dat zij op 6 april 2019, tijdens een derde date, gedwongen seks heeft gehad met verdachte. Verdachte ontkent dat hij die dag seks met [Slachtoffer 2] heeft gehad. Er zou alleen sprake zijn geweest van pijpen door [Slachtoffer 2] en dit was vrijwillig.
Wettig (steun)bewijs
De vraag die ook hier aan de rechtbank voorligt, is of de verklaring van [Slachtoffer 2] , gelet op het bewijsminimum in zedenzaken, voldoende is ingebed in een concrete context die bovendien steun vindt in ander bewijsmateriaal. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt hiertoe als volgt.
[Slachtoffer 2] heeft zowel in een informatief zedengesprek, als in haar aangifte verklaard dat zij op 6 april 2019 naar verdachte toe in Tilburg is gegaan. Hij heeft haar in zijn auto opgehaald en haar op dat moment een vuurwapen laten zien. Vervolgens zijn zij naar zijn studentenkamer gegaan, alwaar gedwongen seks heeft plaatsgevonden. Nadat zij eerst wat hadden gezoend, probeerde verdachte zijn broek uit te doen, hetgeen [Slachtoffer 2] niet wilde. Hij heeft toen, met zijn hand op haar achterhoofd, [Slachtoffer 2] gedwongen om zijn penis in haar mond te doen. Daarna heeft hij haar bij haar armen gepakt en haar omgedraaid op haar buik op het bed gelegd. Hij heeft haar broek en ondergoed uitgedaan en heeft toen zijn penis in haar vagina gedaan. Hij drukte daarbij haar hoofd in een kussen. [Slachtoffer 2] heeft deze verklaringen bevestigd in haar verhoor als getuige bij de rechter-commissaris.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen van aangeefster door verschillende andere bewijsmiddelen worden bevestigd. Uit de berichten tussen [Slachtoffer 2] en verdachte, die door de politie zijn veiliggesteld uit haar telefoon, volgt dat verdachte op 2 april 2019 aan [Slachtoffer 2] vraagt of zij het daaropvolgende weekend niet meer ongesteld zou zijn. [Slachtoffer 2] berichtte terug dat ze dan helemaal schoon zou zijn. Verdachte vroeg haar of zij ‘hun geheimpje gaan uitbreiden’, waarop [Slachtoffer 2] berichtte: ‘zo ver kan toch niet?’. Verdachte vroeg of ze niet bereid was om met hem alles te doen. [Slachtoffer 2] gaf hierop aan dat zij ‘alleen dat niet kan doen’.
Op dinsdag 9 april 2019 appte [Slachtoffer 2] naar verdachte dat zij de 100 euro die zij hem had geleend nodig had. Verbalisant [Naam 5] maakt uit het bericht dat daarop volgt op dat verdachte het dan met haar uitmaakt. Verdachte berichtte verder: ‘Ik ben man, ik kan doen wat ik wil. Jij bent vrouw. Ik ben streng zei ik van te voren ook’. [Slachtoffer 2] liet hem weten dat hij haar leven had verpest door haar grenzen te verbreken, waarop verdachte haar berichtte dat zij had gelogen en hij zei dat ze geen maagd meer was omdat ze ‘fkng geil en nat’ was. De inhoud van deze berichten past volgens de rechtbank meer bij wat er volgens [Slachtoffer 2] op 6 april 2019 zou zijn gebeurd, namelijk dat er gedwongen vaginale penetratie heeft plaatsgevonden, dan bij het door verdachte geschetste scenario, dat [Slachtoffer 2] hem alleen zou hebben gepijpt.
Op 11 april 2019 is er medisch onderzoek verricht bij [Slachtoffer 2] . Bij dat onderzoek is een slijmvliesbeschadiging tussen de vagina en de anus geconstateerd. Deze medische constatering kan passen bij het seksueel binnendringen waarover [Slachtoffer 2] heeft verklaard.
Ten slotte is [Naam 6] als getuige gehoord. Zij verklaart dat zij een goede vriendin van [Slachtoffer 2] is en vrijwel meteen na het incident door [Slachtoffer 2] is gebeld. [Slachtoffer 2] heeft haar verteld over de verkrachting en zij was in paniek toen zij haar dit verhaal vertelde. De volgende dag is zij met [Slachtoffer 2] meegegaan om een morning-after pil te kopen.
Betrouwbaarheid van het bewijs
Anders dan de verdediging acht de rechtbank de verklaring van [Slachtoffer 2] betrouwbaar. Zij kent bij dat oordeel veel gewicht toe aan het feit dat de aangifte door verschillende andere bewijsmiddelen wordt ondersteund. Daarnaast heeft [Slachtoffer 2] haar verhaal, zoals zij dit kort na de vermeende verkrachting voor het eerst aan haar vriendin [Naam 6] heeft verteld, in grote lijn en dus in zoverre consequent, herhaald bij het informatief gesprek, in haar aangifte en tijdens haar verhoor bij de rechter-commissaris. Ook de
disclosurekomt de rechtbank authentiek voor. Eerst na het voorval heeft zij immers [Naam 6] gebeld. Dat zij pas daags daarna aangifte heeft gedaan, past bij haar verhaal dat zij op 9 april 2019, toen zij de berichten van verdachte las, zo geëmotioneerd is geraakt, dat zij door haar mentor uit de klas is gehaald en zich toen genoodzaakt zag om naar buiten te komen met haar verhaal. Dat zij tot dat moment heeft gewacht met het doen van aangifte, vindt de rechtbank alles behalve vreemd of opmerkelijk.
De verdediging heeft aangevoerd dat de verklaringen van [Slachtoffer 2] onvoldoende betrouwbaar zijn, nu zij wisselend heeft verklaard over het pijpen, dat al of niet (vrijwillig) plaatsvond, en vanwege de onmiskenbaar seksuele berichtjes die zij naar verdachte heeft gestuurd. De rechtbank stelt vast dat [Slachtoffer 2] bij de rechter-commissaris over deze berichten heeft verklaard dat zij het spannend vond om hier met verdachte over te praten en dat zij hem leuk vond en vertrouwde. Zij heeft verklaard dat ‘alleen dat niet’, over seks gaat, en dat zij verdachte een plezier wilde doen door hem voorspel te geven, maar dat seks voor het huwelijk uitgesloten was en dat zij dat ook aan verdachte duidelijk had gemaakt. Zij heeft ook verklaard verdachte tijdens een eerdere date te hebben gepijpt. Gelet hierop, alsook de gevoelens van schaamte bij [Slachtoffer 2] , vindt de rechtbank het niet vreemd dat zij wisselend heeft verklaard over het pijpen en doet dit, anders dan de verdediging meent, niet af aan de betrouwbaarheid van haar aangifte. Ook de verklaring van [Slachtoffer 2] bij de rechter-commissaris dat zij het pijpen zelf heeft gedaan, maakt haar aangifte niet minder geloofwaardig.
Overtuiging en dwang
Het voorgaande maakt dat de rechtbank bij de beoordeling van het bewijs uitgaat van de verklaring van [Slachtoffer 2] en niet van die van verdachte. Bij haar overtuiging betrekt de rechtbank de verklaring van verdachte ter zitting dat hij het een aantal dagen na 6 april 2019 heeft uitgemaakt met [Slachtoffer 2] en dat dit de aanleiding voor [Slachtoffer 2] zal zijn geweest om hem vals te beschuldigen. Deze verklaring strookt echter niet met het feit dat [Slachtoffer 2] vrijwel direct na de verkrachting contact heeft opgenomen met haar vriendin [Naam 6] en de verklaring van [Naam 6] hierover. Hier komt bij dat de slijmvliesbeschadiging die bij [Slachtoffer 2] tussen haar vagina en haar anus is geconstateerd, niet past bij enkel pijpen. Verdachte heeft ter zitting de mogelijkheid geopperd dat hij met een vinger in de vagina van [Slachtoffer 2] is geweest. Aangezien verdachte dit echter niet eerder heeft verklaard, schuift de rechtbank deze verklaring als niet aannemelijk ter zijde.
De rechtbank overweegt dat zij het feit dat verdachte kort voorafgaand aan het incident aan [Slachtoffer 2] een vuurwapen heeft getoond, bij vindt dragen aan de dwang die uitgaat van zijn daarop volgende handelingen in de studentenkamer. Het feit dat [Slachtoffer 2] wist dat verdachte in zijn auto, en daarmee in haar nabijheid, een vuurwapen had liggen, zal beangstigend zijn geweest en voor haar een extra drempel hebben opgeworpen om zich te verzetten tegen de geweldshandelingen van verdachte zoals het vastpakken van haar hoofd, het duwen van haar hoofd tijdens het pijpen en het vastpakken van haar arm en de seksuele handelingen. De rechtbank zal het tonen van het vuurwapen bewezen verklaren als een andere feitelijkheid. Dat [Slachtoffer 2] over het pijpen heeft verklaard dat zij dit uit zichzelf heeft gedaan, doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan de dwang, nu uit voornoemde omstandigheden blijkt dat ook dit pijpen toen tegen haar wil gebeurde.
Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank de verkrachting van [Slachtoffer 2] zoals ten laste gelegd onder feit 2 wettig en overtuigend bewezen.
Feit 1
De rechtbank is ter zake feit 1 van oordeel dat de verklaring van aangeefster onvoldoende bevestiging vindt in andere bewijsmiddelen. Er is onvoldoende wettig (steun)bewijs.
De (
de auditu) verklaring van [Naam 7] levert immers op zichzelf beschouwd niet voldoende steunbewijs op, nu deze verklaring afkomstig is van dezelfde bron, namelijk de belastende verklaring van aangeefster. De verklaring van verdachte, die de seks niet ontkent maar daarover heeft verklaard dat die vrijwillig plaatsvond, kan evenmin als steunbewijs dienen. Anders dan ten aanzien van de feiten 2 en 3 is er verder geen wettig bewijs dat de vereiste specifieke omstandigheden van het vermeende misbruik ondersteunt: de seksuele handelingen en/of de dwang door (bedreiging met) geweld.
De rechtbank is verder van oordeel dat ook niet met schakelbewijs aan het bewijsminimum kan worden gekomen. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat onder omstandigheden het gebruik van aan andere, soortgelijke feiten ten grondslag liggende bewijsmiddelen als steunbewijs is toegelaten. Daarbij moet het gaan om bewijsmateriaal dat voor die andere feiten dat op essentiële punten belangrijke overeenkomsten of kenmerkende gelijkenissen vertoont met het bewijsmateriaal van het te bewijzen feit en dat duidt op een herkenbaar en gelijksoortig patroon in de handelingen van verdachte (Vgl. Hoge Raad 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3118). Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat van een specifiek onderscheidend patroon geen sprake is, zodat het gebruik van schakelbewijs in dit geval niet mogelijk is. De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat de modus operandi die uit de aangiftes zou blijken niet zodanig specifiek is dat alleen op die grond betrokkenheid van verdachte bij alle drie de ten laste gelegde feiten kan worden aangenomen. De rechtbank wenst in dit verband te beklemtonen dat haar oordeel niet betekent dat [Slachtoffer 1] niet de waarheid spreekt in haar aangifte of dat haar verklaring anderszins onbetrouwbaar is. De rechtbank kan in dit geval enkel constateren dat niet voldaan is aan het wettelijk bewijsminimum en komt daarmee niet toe aan een verderstrekkend oordeel.
Nu de rechtbank van oordeel is dat er niet voldoende wettig bewijs is dat verdachte de ten laste gelegde handelingen heeft gepleegd, zal zij verdachte vrijspreken van feit 1.
Feit 4
Gelet op de wettige bewijsmiddelen, zoals weergegeven in bijlage II, acht de rechtbank overtuigend bewezen dat [Slachtoffer 4] op 2 april 2019 door verdachte bij haar keel is gegrepen en door verdachte met zijn vuisten is geslagen in het gezicht en op een oor waardoor zij pijn en letsel heeft ondervonden. Anders dan de verdediging ziet zij geen reden om te twijfelen aan de aangifte, omdat [Slachtoffer 4] vrijwel direct na het voorval in de auto door verbalisanten is gezien en zij letsel hebben gezien bij haar dat past bij haar verklaring. Bovendien heeft [Slachtoffer 4] , terwijl zij bij verdachte in de auto zat, een geluidsopname gemaakt die door verbalisanten is beluisterd. Uit de beschrijving van het geluidsfragment blijkt dat [Slachtoffer 4] tegen verdachte zegt: ‘Moet jij mij daarom met een vuist op mijn hoofd slaan’ en verdachte dit niet ontkent, maar reageert met: ‘Wees blij dat ik niet heb doorgeslagen’.
Gelet op het bovenstaande acht de rechtbank feit 4 wettig en overtuigend bewezen.
De rechtbank gaat uit van een kennelijke verschrijving in de tenlastelegging, waarbij in plaats van [Slachtoffer 4] , [Slachtoffer 4] in de tenlastelegging staat. Nu er op grond van het procesdossier bij de rechtbank geen enkele twijfel bestaat dat de ten laste gelegde mishandeling [Slachtoffer 4] betreft, zal zij dit verbeteren in de bewezenverklaring.