ECLI:NL:RBZWB:2021:6682

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 december 2021
Publicatiedatum
28 december 2021
Zaaknummer
02-255379-20, 02-077737-19 (gev.ttz)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake verkrachting en mishandeling met betrekking tot meerdere slachtoffers

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 december 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van meerdere verkrachtingen en mishandeling. De verdachte, geboren in 1998 en thans gedetineerd, werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. P. van de Kerkhof. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 15 december 2021, waarbij de officier van justitie, mr. J.F.M. Kerkhofs, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De rechtbank oordeelde dat de tenlastelegging geldig was en dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging. De rechtbank heeft de verklaringen van de slachtoffers, die de verdachte beschuldigden van verkrachting en mishandeling, zorgvuldig gewogen. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de verkrachtingen van [Slachtoffer 2] en [Slachtoffer 3], maar niet voor de verkrachting van [Slachtoffer 1]. De mishandeling van [Slachtoffer 4] werd wel bewezen verklaard. De rechtbank legde de verdachte een gevangenisstraf van twee jaar op, met aftrek van voorarrest, en stelde hem ter beschikking met verpleging van overheidswege, gezien de ernst van de feiten en het hoge recidiverisico. Daarnaast werden schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
Parketnummers: 02/255379-20 en 02/077737-19 (gev. ttz)
vonnis van de meervoudige kamer van 29 december 2021
in de strafzaak tegen
[Verdachte]
geboren op [Geboortedag] 1998 te [geboorteplaats] ,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Grave,
bijgestaan door raadsman mr. P. van de Kerkhof, advocaat te Tilburg.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 15 december 2021, waarbij de officier van justitie, mr. J.F.M. Kerkhofs, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Tevens zijn ter zitting vier verzoeken tot schadevergoeding van de benadeelde partijen behandeld.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenkingen komen er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte [Slachtoffer 1] , [Slachtoffer 2] en [Slachtoffer 3] heeft verkracht en dat hij [Slachtoffer 4] heeft mishandeld.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [Slachtoffer 1] , [Slachtoffer 2] en [Slachtoffer 3] heeft verkracht en baseert zich daarbij op de verklaringen van de aangeefsters en het in het dossier aanwezige steunbewijs. Indien de rechtbank voor één of meerdere feiten van oordeel is dat niet voldaan is aan het bewijsminimum, dan kan gebruik gemaakt worden van schakelbewijs. Ten aanzien van alle drie de feiten is immers sprake van eenzelfde modus operandi, waarbij verdachte jonge vrouwen met dezelfde culturele achtergrond en die nog maagd zijn uitzoekt. Vervolgens drijft hij, zodra zij aangeven iets op seksueel gebied niet te willen, onder dwang en met gebruik van geweld zijn zin door.
De officier van justitie acht ook de mishandeling wettig en overtuigend bewezen en baseert zich daarbij op de aangifte van [Slachtoffer 4] , de geluidsopname die door de politie is beluisterd en de foto’s van het letsel van aangeefster.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft – kort samengevat – aangevoerd dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van de ten laste gelegde verkrachtingen en wijst er daarbij op dat de verklaringen van aangeefsters op essentiële onderdelen niet voldoende worden gesteund door andere, objectieve bewijsmiddelen.
Volgens de verdediging zijn er daarnaast verschillende redenen om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefsters, terwijl verdachte ten aanzien van alle drie de ten laste gelegde feiten een lezing van de feiten heeft die niet kan worden uitgesloten door de bewijsmiddelen. Een schakelbewijsconstructie is volgens de verdediging evenmin mogelijk omdat de feiten te veel van elkaar verschillen. De verdediging bepleit hierom integrale vrijspraak van de feiten 1, 2 en 3.
De verdediging heeft eveneens vrijspraak voor feit 4 bepleit, omdat er onvoldoende bewijs is dat de verklaring van aangeefster ondersteunt.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feiten 1, 2 en 3
De rechtbank zal de volgorde waarop zij de feiten op zitting heeft behandeld (feit 3, 2, 1) aanhouden in de overwegingen met betrekking tot het bewijs.
Bewijs in zedenzaken: kader
De rechtbank stelt voorop dat volgens het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering het bewijs dat een verdachte een ten laste gelegd feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op grond van de verklaring van één getuige. Deze bepaling in het Wetboek van Strafvordering heeft betrekking op de tenlastelegging in haar geheel en niet een onderdeel daarvan. Het is een bewijsminimumregel die strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechtbank verbiedt tot een bewezenverklaring te komen indien de feiten en omstandigheden waarover een aangever verklaart geheel op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.
Volgens de Hoge Raad betekent dit in zedenzaken, waarin het in de kern vaak gaat om zaken waarbij slechts twee personen aanwezig zijn geweest en het daarom niet zelden het woord is van de aangever/aangeefster tegen dat van de verdachte, dat niet vereist is dat het misbruik als zodanig bevestiging vindt in ander bewijsmateriaal, maar dat het afdoende is dat de verklaring van aangever/aangeefster op onderdelen bevestiging vindt in andere bewijsmiddelen, afkomstig van een andere bron dan degene die de belastende verklaring heeft afgelegd. Tussen die verklaring en het overige gebezigde bewijsmateriaal mag geen sprake zijn van een te ver verwijderd verband. Uit het dossier en uit hetgeen ter zitting is besproken, moet de rechter dan bovendien ook de overtuiging hebben gekregen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft gepleegd (Vgl. Hoge Raad 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:717 en Hoge Raad 23 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2094).
Feit 3
De rechtbank stelt vast dat aangeefster [Slachtoffer 3] verschillende verklaringen heeft afgelegd die er in de kern op neerkomen dat zij op 18 juni 2019, tijdens een tweede date met verdachte, gedwongen seks met hem heeft gehad. Zij heeft hem moeten pijpen en hij is met zijn vinger en penis in haar vagina geweest. Verdachte ontkent op 18 juni 2019 samen met [Slachtoffer 3] te zijn geweest. Hij heeft maar één keer met [Slachtoffer 3] afgesproken en hij heeft toen vrijwillige seks met haar gehad.
Wettig (steun)bewijs
De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden, is of de verklaring van [Slachtoffer 3] , gelet op het hiervoor geschetste kader, voldoende is ingebed in een concrete context die bovendien steun vindt in ander bewijsmateriaal. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt hiertoe als volgt.
Zowel in het informatieve zedengesprek als in haar aangifte heeft [Slachtoffer 3] verklaard dat zij op 18 juni 2019 met verdachte bij hem thuis in Tilburg had afgesproken. Aldaar heeft verdachte haar naar binnen getrokken, de deur op slot gedaan en haar met geweld (knijpen in de keel, slaan en schoppen) en bedreiging met geweld gedwongen tot seksuele handelingen en het ondergaan van seksuele handelingen. [Slachtoffer 3] heeft deze verklaringen bevestigd in haar verhoor als getuige bij de rechter-commissaris.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen van aangeefster door verschillende andere bewijsmiddelen wordt bevestigd. Uit de betaling die [Slachtoffer 3] op 18 juni 2019 om 18:10 uur bij de [Naam 1] in Tilburg heeft verricht, volgt dat zij die dag daadwerkelijk in Tilburg was. Door getuige [Naam 2] is verklaard dat [Slachtoffer 3] haar vriendin is en dat [Slachtoffer 3] kort na de verkrachting, toen zij eenmaal onderweg naar huis was, contact met haar heeft opgenomen en haar heeft verteld over de verkrachting. [Slachtoffer 3] klonk op dat moment emotioneel. Toen [Naam 2] haar bij het station ophaalde, zag zij dat [Slachtoffer 3] make-up was uitgelopen en dat haar haar niet meer goed zat. Net als [Slachtoffer 3] heeft zij de volgende dag screenshots gezien van [Slachtoffer 3] die verdachte oraal bevredigt en die verdachte haar via Snapchat stuurde. [Slachtoffer 3] heeft verklaard dat verdachte tijdens het pijpen steeds op zijn telefoon zat. Op de telefoon van verdachte zijn screenshots van 19 juni 2019 teruggevonden.Op één daarvan is een vrouw zichtbaar die verdachte oraal bevredigt. [Slachtoffer 3] heeft zichzelf op dit screenshot herkend. De verklaring van [Slachtoffer 3] dat er gedwongen seks heeft plaatsgevonden, wordt voorts ondersteund door de resultaten van het forensisch medisch onderzoek dat een dag later, op 19 juni 2019, heeft plaatsgevonden. Daarbij is geconstateerd dat sprake was van een slijmvliesbeschadiging op de linker- en rechter kleine schaamlip van [Slachtoffer 3] . Deze bevindingen sluiten aan bij de door aangeefster gegeven toedracht, te weten het met kracht seksueel binnendringen. Hier komt bij dat bij [Slachtoffer 3] diverse bloeduitstortingen op haar armen zijn waargenomen en een verdikking en een rode verkleuring onder haar knieën. Deze constateringen passen bij het geweld dat verdachte zou hebben uitgeoefend, te weten het vastpakken van [Slachtoffer 3] , het slaan met de vuisten en het schoppen tegen haar benen.
Betrouwbaarheid van de aangifte
Anders dan de verdediging acht de rechtbank de verklaring van [Slachtoffer 3] betrouwbaar. Zij kent bij dat oordeel veel gewicht toe aan het feit dat de aangifte door diverse andere bewijsmiddelen wordt ondersteund. Daarnaast acht de rechtbank van belang dat [Slachtoffer 3] haar verhaal, zoals zij dit kort na het incident voor het eerst aan haar vriendinnen [Naam 2] en [Naam 3] heeft verteld, in grote lijn en dus in zoverre consequent, heeft herhaald bij het informatief gesprek, in haar aangifte en ten slotte tijdens haar verhoor bij de rechter-commissaris. Ook de
disclosure, de wijze waarop [Slachtoffer 3] met haar verhaal naar buiten is gekomen, komt de rechtbank authentiek voor. [Slachtoffer 3] is bovendien eerlijk geweest over het feit dat zij en verdachte al eens eerder, op 7 juni 2019, vrijwillige seks hadden gehad.
De rechtbank betrekt bij haar oordeel over de betrouwbaarheid van de aangifte voorts dat een ander onderdeel van de verklaring van [Slachtoffer 3] , te weten dat verdachte haar net voor alsook na de vermeende verkrachting zou hebben bedreigd en gechanteerd met het plaatsen van foto’s waarop zij hem zou hebben gepijpt, strookt met de informatie die de politie op zowel haar telefoon als die van verdachte heeft teruggevonden. Op de telefoon van verdachte zijn screenshots gevonden van 19 juni 2019, waarin verdachte [Slachtoffer 3] om 300 euro vraagt en het over ‘hoofd geven’ heeft. Niet alleen heeft verdachte op 19 juni 2019, de dag na de vermeende verkrachting, maar ook daarna nog eens, op 4 juli 2019, contact gehad met [Slachtoffer 3] , waaruit kan worden opgemaakt dat hij [Slachtoffer 3] om geld benadert. Dit strookt met het verhaal van [Slachtoffer 3] dat zij door verdachte is bedreigd en gechanteerd. Dat verdachte zich dergelijke berichten niet (meer) herinnert, kan de rechtbank zich niet voorstellen. Het door verdachte geschetste alternatieve scenario dat hij [Slachtoffer 3] eerder, na hun date op 7 juni 2019, had afgewezen en dat zij daarna de verkrachting heeft verzonnen, omdat zij zijn afwijzing niet kon verdragen, past in ieder geval niet bij deze berichten.
Op de zitting van 20 september 2021 zijn chatberichten overgelegd waaruit zou blijken dat verdachte ten tijde van de vermeende verkrachting op een feestje in Amsterdam was. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat dit inderdaad het geval was. Na opdracht daartoe van de rechtbank zijn de personen die aan dit chatbericht zouden hebben deelgenomen als getuige gehoord. Door de advocaat van getuige [Slachtoffer 4] is ten overstaan van de rechter-commissaris gezegd dat de chatberichten volgens de getuige niet juist zijn. [Slachtoffer 4] wilde van haar verschoningsrecht gebruik maken zodat zij geen valse verklaring hoefde af te leggen. Door getuige [Naam 4] is verklaard dat verdachte hem had gezegd dat zij die dag samen waren en dat hij dit tegenover de rechter-commissaris moest bevestigen. Gelet op de inhoud van deze verklaringen schuift de rechtbank de chatberichten en de verklaring van verdachte dat hij op 18 juni 2019 in Amsterdam was in het geheel terzijde.
Overtuiging
Het voorgaande maakt dat de rechtbank bij de beoordeling van het bewijs uitgaat van de verklaring van [Slachtoffer 3] en niet die van verdachte. Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de slijmvliesbeschadiging die volgens het onderzoek is ontstaan door lokale wrijving ondersteunend is aan de aangifte en ook bijdraagt aan de overtuiging dat het zo is gegaan zoals aangeefster heeft verklaard. Het feit dat er in de bemonstering die bij [Slachtoffer 3] is verricht, geen biologische sporen zijn gevonden waarvan het DNA-profiel matcht met dat van verdachte, rechtvaardigt niet de conclusie dat er geen – gedwongen – seks heeft plaatsgevonden tussen verdachte en aangeefster en doet ook niet af aan de overtuiging van de rechtbank.
De rechtbank weegt voor haar overtuiging ten slotte de chatberichten mee die verdachte op de zitting van 20 september 2021 heeft overgelegd. Met deze berichten, die naar het oordeel van de rechtbank vals zijn, heeft verdachte zich op oneigenlijke gronden een alibi proberen te verschaffen. Hij is daarbij zelfs zo ver gegaan, dat hij anderen heeft verzocht om leugenachtig te verklaren ten overstaan van de rechter-commissaris.
Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank de verkrachting van [Slachtoffer 3] zoals ten laste gelegd onder feit 3 wettig en overtuigend bewezen.
Feit 2
De rechtbank stelt vast dat aangeefster [Slachtoffer 2] verschillende verklaringen heeft afgelegd die er in de kern op neerkomen dat zij op 6 april 2019, tijdens een derde date, gedwongen seks heeft gehad met verdachte. Verdachte ontkent dat hij die dag seks met [Slachtoffer 2] heeft gehad. Er zou alleen sprake zijn geweest van pijpen door [Slachtoffer 2] en dit was vrijwillig.
Wettig (steun)bewijs
De vraag die ook hier aan de rechtbank voorligt, is of de verklaring van [Slachtoffer 2] , gelet op het bewijsminimum in zedenzaken, voldoende is ingebed in een concrete context die bovendien steun vindt in ander bewijsmateriaal. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt hiertoe als volgt.
[Slachtoffer 2] heeft zowel in een informatief zedengesprek, als in haar aangifte verklaard dat zij op 6 april 2019 naar verdachte toe in Tilburg is gegaan. Hij heeft haar in zijn auto opgehaald en haar op dat moment een vuurwapen laten zien. Vervolgens zijn zij naar zijn studentenkamer gegaan, alwaar gedwongen seks heeft plaatsgevonden. Nadat zij eerst wat hadden gezoend, probeerde verdachte zijn broek uit te doen, hetgeen [Slachtoffer 2] niet wilde. Hij heeft toen, met zijn hand op haar achterhoofd, [Slachtoffer 2] gedwongen om zijn penis in haar mond te doen. Daarna heeft hij haar bij haar armen gepakt en haar omgedraaid op haar buik op het bed gelegd. Hij heeft haar broek en ondergoed uitgedaan en heeft toen zijn penis in haar vagina gedaan. Hij drukte daarbij haar hoofd in een kussen. [Slachtoffer 2] heeft deze verklaringen bevestigd in haar verhoor als getuige bij de rechter-commissaris.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen van aangeefster door verschillende andere bewijsmiddelen worden bevestigd. Uit de berichten tussen [Slachtoffer 2] en verdachte, die door de politie zijn veiliggesteld uit haar telefoon, volgt dat verdachte op 2 april 2019 aan [Slachtoffer 2] vraagt of zij het daaropvolgende weekend niet meer ongesteld zou zijn. [Slachtoffer 2] berichtte terug dat ze dan helemaal schoon zou zijn. Verdachte vroeg haar of zij ‘hun geheimpje gaan uitbreiden’, waarop [Slachtoffer 2] berichtte: ‘zo ver kan toch niet?’. Verdachte vroeg of ze niet bereid was om met hem alles te doen. [Slachtoffer 2] gaf hierop aan dat zij ‘alleen dat niet kan doen’.
Op dinsdag 9 april 2019 appte [Slachtoffer 2] naar verdachte dat zij de 100 euro die zij hem had geleend nodig had. Verbalisant [Naam 5] maakt uit het bericht dat daarop volgt op dat verdachte het dan met haar uitmaakt. Verdachte berichtte verder: ‘Ik ben man, ik kan doen wat ik wil. Jij bent vrouw. Ik ben streng zei ik van te voren ook’. [Slachtoffer 2] liet hem weten dat hij haar leven had verpest door haar grenzen te verbreken, waarop verdachte haar berichtte dat zij had gelogen en hij zei dat ze geen maagd meer was omdat ze ‘fkng geil en nat’ was. De inhoud van deze berichten past volgens de rechtbank meer bij wat er volgens [Slachtoffer 2] op 6 april 2019 zou zijn gebeurd, namelijk dat er gedwongen vaginale penetratie heeft plaatsgevonden, dan bij het door verdachte geschetste scenario, dat [Slachtoffer 2] hem alleen zou hebben gepijpt.
Op 11 april 2019 is er medisch onderzoek verricht bij [Slachtoffer 2] . Bij dat onderzoek is een slijmvliesbeschadiging tussen de vagina en de anus geconstateerd. Deze medische constatering kan passen bij het seksueel binnendringen waarover [Slachtoffer 2] heeft verklaard.
Ten slotte is [Naam 6] als getuige gehoord. Zij verklaart dat zij een goede vriendin van [Slachtoffer 2] is en vrijwel meteen na het incident door [Slachtoffer 2] is gebeld. [Slachtoffer 2] heeft haar verteld over de verkrachting en zij was in paniek toen zij haar dit verhaal vertelde. De volgende dag is zij met [Slachtoffer 2] meegegaan om een morning-after pil te kopen.
Betrouwbaarheid van het bewijs
Anders dan de verdediging acht de rechtbank de verklaring van [Slachtoffer 2] betrouwbaar. Zij kent bij dat oordeel veel gewicht toe aan het feit dat de aangifte door verschillende andere bewijsmiddelen wordt ondersteund. Daarnaast heeft [Slachtoffer 2] haar verhaal, zoals zij dit kort na de vermeende verkrachting voor het eerst aan haar vriendin [Naam 6] heeft verteld, in grote lijn en dus in zoverre consequent, herhaald bij het informatief gesprek, in haar aangifte en tijdens haar verhoor bij de rechter-commissaris. Ook de
disclosurekomt de rechtbank authentiek voor. Eerst na het voorval heeft zij immers [Naam 6] gebeld. Dat zij pas daags daarna aangifte heeft gedaan, past bij haar verhaal dat zij op 9 april 2019, toen zij de berichten van verdachte las, zo geëmotioneerd is geraakt, dat zij door haar mentor uit de klas is gehaald en zich toen genoodzaakt zag om naar buiten te komen met haar verhaal. Dat zij tot dat moment heeft gewacht met het doen van aangifte, vindt de rechtbank alles behalve vreemd of opmerkelijk.
De verdediging heeft aangevoerd dat de verklaringen van [Slachtoffer 2] onvoldoende betrouwbaar zijn, nu zij wisselend heeft verklaard over het pijpen, dat al of niet (vrijwillig) plaatsvond, en vanwege de onmiskenbaar seksuele berichtjes die zij naar verdachte heeft gestuurd. De rechtbank stelt vast dat [Slachtoffer 2] bij de rechter-commissaris over deze berichten heeft verklaard dat zij het spannend vond om hier met verdachte over te praten en dat zij hem leuk vond en vertrouwde. Zij heeft verklaard dat ‘alleen dat niet’, over seks gaat, en dat zij verdachte een plezier wilde doen door hem voorspel te geven, maar dat seks voor het huwelijk uitgesloten was en dat zij dat ook aan verdachte duidelijk had gemaakt. Zij heeft ook verklaard verdachte tijdens een eerdere date te hebben gepijpt. Gelet hierop, alsook de gevoelens van schaamte bij [Slachtoffer 2] , vindt de rechtbank het niet vreemd dat zij wisselend heeft verklaard over het pijpen en doet dit, anders dan de verdediging meent, niet af aan de betrouwbaarheid van haar aangifte. Ook de verklaring van [Slachtoffer 2] bij de rechter-commissaris dat zij het pijpen zelf heeft gedaan, maakt haar aangifte niet minder geloofwaardig.
Overtuiging en dwang
Het voorgaande maakt dat de rechtbank bij de beoordeling van het bewijs uitgaat van de verklaring van [Slachtoffer 2] en niet van die van verdachte. Bij haar overtuiging betrekt de rechtbank de verklaring van verdachte ter zitting dat hij het een aantal dagen na 6 april 2019 heeft uitgemaakt met [Slachtoffer 2] en dat dit de aanleiding voor [Slachtoffer 2] zal zijn geweest om hem vals te beschuldigen. Deze verklaring strookt echter niet met het feit dat [Slachtoffer 2] vrijwel direct na de verkrachting contact heeft opgenomen met haar vriendin [Naam 6] en de verklaring van [Naam 6] hierover. Hier komt bij dat de slijmvliesbeschadiging die bij [Slachtoffer 2] tussen haar vagina en haar anus is geconstateerd, niet past bij enkel pijpen. Verdachte heeft ter zitting de mogelijkheid geopperd dat hij met een vinger in de vagina van [Slachtoffer 2] is geweest. Aangezien verdachte dit echter niet eerder heeft verklaard, schuift de rechtbank deze verklaring als niet aannemelijk ter zijde.
De rechtbank overweegt dat zij het feit dat verdachte kort voorafgaand aan het incident aan [Slachtoffer 2] een vuurwapen heeft getoond, bij vindt dragen aan de dwang die uitgaat van zijn daarop volgende handelingen in de studentenkamer. Het feit dat [Slachtoffer 2] wist dat verdachte in zijn auto, en daarmee in haar nabijheid, een vuurwapen had liggen, zal beangstigend zijn geweest en voor haar een extra drempel hebben opgeworpen om zich te verzetten tegen de geweldshandelingen van verdachte zoals het vastpakken van haar hoofd, het duwen van haar hoofd tijdens het pijpen en het vastpakken van haar arm en de seksuele handelingen. De rechtbank zal het tonen van het vuurwapen bewezen verklaren als een andere feitelijkheid. Dat [Slachtoffer 2] over het pijpen heeft verklaard dat zij dit uit zichzelf heeft gedaan, doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan de dwang, nu uit voornoemde omstandigheden blijkt dat ook dit pijpen toen tegen haar wil gebeurde.
Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank de verkrachting van [Slachtoffer 2] zoals ten laste gelegd onder feit 2 wettig en overtuigend bewezen.
Feit 1
De rechtbank is ter zake feit 1 van oordeel dat de verklaring van aangeefster onvoldoende bevestiging vindt in andere bewijsmiddelen. Er is onvoldoende wettig (steun)bewijs.
De (
de auditu) verklaring van [Naam 7] levert immers op zichzelf beschouwd niet voldoende steunbewijs op, nu deze verklaring afkomstig is van dezelfde bron, namelijk de belastende verklaring van aangeefster. De verklaring van verdachte, die de seks niet ontkent maar daarover heeft verklaard dat die vrijwillig plaatsvond, kan evenmin als steunbewijs dienen. Anders dan ten aanzien van de feiten 2 en 3 is er verder geen wettig bewijs dat de vereiste specifieke omstandigheden van het vermeende misbruik ondersteunt: de seksuele handelingen en/of de dwang door (bedreiging met) geweld.
De rechtbank is verder van oordeel dat ook niet met schakelbewijs aan het bewijsminimum kan worden gekomen. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat onder omstandigheden het gebruik van aan andere, soortgelijke feiten ten grondslag liggende bewijsmiddelen als steunbewijs is toegelaten. Daarbij moet het gaan om bewijsmateriaal dat voor die andere feiten dat op essentiële punten belangrijke overeenkomsten of kenmerkende gelijkenissen vertoont met het bewijsmateriaal van het te bewijzen feit en dat duidt op een herkenbaar en gelijksoortig patroon in de handelingen van verdachte (Vgl. Hoge Raad 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3118). Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat van een specifiek onderscheidend patroon geen sprake is, zodat het gebruik van schakelbewijs in dit geval niet mogelijk is. De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat de modus operandi die uit de aangiftes zou blijken niet zodanig specifiek is dat alleen op die grond betrokkenheid van verdachte bij alle drie de ten laste gelegde feiten kan worden aangenomen.
De rechtbank wenst in dit verband te beklemtonen dat haar oordeel niet betekent dat [Slachtoffer 1] niet de waarheid spreekt in haar aangifte of dat haar verklaring anderszins onbetrouwbaar is. De rechtbank kan in dit geval enkel constateren dat niet voldaan is aan het wettelijk bewijsminimum en komt daarmee niet toe aan een verderstrekkend oordeel.
Nu de rechtbank van oordeel is dat er niet voldoende wettig bewijs is dat verdachte de ten laste gelegde handelingen heeft gepleegd, zal zij verdachte vrijspreken van feit 1.
Feit 4
Gelet op de wettige bewijsmiddelen, zoals weergegeven in bijlage II, acht de rechtbank overtuigend bewezen dat [Slachtoffer 4] op 2 april 2019 door verdachte bij haar keel is gegrepen en door verdachte met zijn vuisten is geslagen in het gezicht en op een oor waardoor zij pijn en letsel heeft ondervonden. Anders dan de verdediging ziet zij geen reden om te twijfelen aan de aangifte, omdat [Slachtoffer 4] vrijwel direct na het voorval in de auto door verbalisanten is gezien en zij letsel hebben gezien bij haar dat past bij haar verklaring. Bovendien heeft [Slachtoffer 4] , terwijl zij bij verdachte in de auto zat, een geluidsopname gemaakt die door verbalisanten is beluisterd. Uit de beschrijving van het geluidsfragment blijkt dat [Slachtoffer 4] tegen verdachte zegt: ‘Moet jij mij daarom met een vuist op mijn hoofd slaan’ en verdachte dit niet ontkent, maar reageert met: ‘Wees blij dat ik niet heb doorgeslagen’.
Gelet op het bovenstaande acht de rechtbank feit 4 wettig en overtuigend bewezen.
De rechtbank gaat uit van een kennelijke verschrijving in de tenlastelegging, waarbij in plaats van [Slachtoffer 4] , [Slachtoffer 4] in de tenlastelegging staat. Nu er op grond van het procesdossier bij de rechtbank geen enkele twijfel bestaat dat de ten laste gelegde mishandeling [Slachtoffer 4] betreft, zal zij dit verbeteren in de bewezenverklaring.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
Parketnummer 02/255379-20
Feit 2op 6 april 2019 te Tilburg door geweld en een andere feitelijkheid [Slachtoffer 2] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [Slachtoffer 2] , immers heeft verdachte
- zijn penis in de mond van die [Slachtoffer 2] gebracht en
- zijn penis in de vagina van die [Slachtoffer 2] gebracht
en bestaande dat geweld en die andere feitelijkheid hierin dat verdachte
- die [Slachtoffer 2] angst heeft ingeboezemd door een vuurwapen aan haar te tonen en
- die [Slachtoffer 2] bij haar arm heeft vastgepakt en die [Slachtoffer 2] op bed heeft gelegd en
- de polsen van die [Slachtoffer 2] vast heeft gehouden en
- de broek en onderbroek van die [Slachtoffer 2] naar beneden heeft getrokken en
- het hoofd van die [Slachtoffer 2] in het kussen heeft gedrukt en gezegd dat ze stil moest zijn en
aldus voor die [Slachtoffer 2] een ongelijkwaardige en bedreigende situatie heeft doen ontstaan waardoor die [Slachtoffer 2] zich niet kon verzetten tegen en kon onttrekken aan eerdergenoemde seksuele handelingen;
Feit 3op 18 juni 2019 te Tilburg door geweld [Slachtoffer 3] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [Slachtoffer 3] , immers heeft verdachte
- zijn penis in de mond van die [Slachtoffer 3] geduwd en
- zijn penis in de vagina van die [Slachtoffer 3] geduwd en
- zijn vinger in de vagina van die [Slachtoffer 3] geduwd
en bestaande dat geweld en die bedreiging met geweld hierin dat verdachte
- de deur van de woning op slot heeft gedaan en
- die [Slachtoffer 3] bij haar keel heeft gepakt en tegen een deur heeft geduwd en
- die [Slachtoffer 3] heeft geslagen op haar armen en ribben en
- die [Slachtoffer 3] op het matras heeft geduwd en
aldus voor die [Slachtoffer 3] een ongelijkwaardige en bedreigende situatie heeft doen ontstaan waardoor die [Slachtoffer 3] zich niet kon verzetten tegen en kon onttrekken aan eerdergenoemde seksuele handelingen;
Parketnummer 02/077737-19
op 2 april 2019 te Tilburg, althans in Nederland, [Slachtoffer 4] heeft mishandeld door die [Slachtoffer 4] :
- bij de keel te grijpen en
- te stompen tegen het hoofd en het lichaam.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.Straf en maatregel

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes jaar, met aftrek van voorarrest, en de maatregel van tbs met bevel tot verpleging van overheidswege.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Volgens de verdediging is er onvoldoende grond om een tbs met dwangverpleging op te leggen. Vanwege de beperkingen in het pro Justitia onderzoek dienen de conclusies van de deskundigen met voorzichtigheid te worden beoordeeld. Ten onrechte is een aantal incidenten op de afdeling uitvergroot en ten grondslag gelegd aan de afwegingen van de deskundigen. Indien de rechtbank tot het oordeel komt dat verdachte licht verminderd toerekeningsvatbaar is, en er dus sprake is van een geringe stoornis of slechts een beperkte invloed van de stoornis op de feiten, is een tbs met dwangverpleging een te zwaar middel. Daarnaast zijn volgens de verdediging nog niet alle alternatieven uitgeput en wenst verdachte wel degelijk zijn medewerking te verlenen aan behandeling en begeleiding in het kader van een voorwaardelijk strafdeel met bijzondere voorwaarden. Sinds zijn schorsing in mei 2020 (voor andere feiten) is verdachte ook bereid en gemotiveerd geweest om aan het reclasseringstoezicht mee te werken. Indien wel aanleiding wordt gezien om een tbs met dwangverpleging op te leggen, is, mede gelet op de jonge leeftijd van verdachte, verzocht om de duur van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf te beperken.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
6.3.1
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich in een korte periode schuldig gemaakt aan een tweetal verkrachtingen en een mishandeling. Onder bedreiging en met toepassing van geweld heeft verdachte twee jonge vrouwen gedwongen om seks met hem te hebben. Deze seks bestond uit meerdere seksuele handelingen waaronder het binnendringen van hun lichaam. Door zo te handelen, heeft verdachte op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers. Hij heeft op geen enkele wijze rekening gehouden met de gevolgen die zijn handelen ook op lange termijn voor de slachtoffers kon hebben. Hij heeft hen zodanig angst aangejaagd dat zij zich ook nu nog in ernstige mate onveilig voelen. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van zedenmisdrijven langdurig psychische schade van het feit kunnen ondervinden. Dat de verkrachtingen traumatiserend zijn geweest voor de slachtoffers blijkt ook uit de slachtofferverklaringen en de vorderingen tot schadevergoeding die zij hebben ingediend. [Slachtoffer 3] heeft een lange periode paniekaanvallen gehad en niet kunnen eten, tot het punt dat zij alleen nog vloeibaar voedsel kon verdragen. De gevolgen waren voor haar zo ernstig dat zij heeft moeten stoppen met haar studie. Ook [Slachtoffer 2] is door een zware periode gegaan, met terugkerende psychische klachten waardoor ook zij haar studie heeft moeten staken. Zij heeft bovendien last van schuld- en schaamtegevoelens, omdat verdachte haar maagdelijkheid heeft afgenomen. Dit onomkeerbare gevolg zal haar levenslang blijven achtervolgen, omdat seks voor het huwelijk volgens haar geloof niet is toegestaan. De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij bij dit alles niet heeft stilgestaan en zijn eigen bevrediging voorop heeft gesteld. De rechtbank rekent het verdachte voorts aan dat hij geen enkele verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn handelen en iedereen heeft willen doen geloven dat hij door de slachtoffers en justitie is ‘geframed’. Hij zou steeds pech hebben gehad dat hij seksuele contacten had met jonge vrouwen die, anders dan hij, uit zouden zijn op een langdurige relatie en die hem, zodra hij hen daarom afwees, wilden ‘terugpakken’. De rechtbank vindt dit complete gebrek aan inzicht bij verdachte in de ernst en verwerpelijkheid van zijn gedrag niet alleen kwalijk, maar ook buitengewoon zorgwekkend.
Tot slot heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan de mishandeling van [Slachtoffer 4] . Verdachte heeft [Slachtoffer 4] in een plotselinge uitbarsting aangevallen. Hij heeft haar bij de keel gegrepen en haar met zijn vuisten tegen het gezicht en tegen haar oor geslagen. [Slachtoffer 4] zat op dat moment in de auto van verdachte en heeft zichzelf niet in veiligheid kunnen brengen door uit de auto te stappen, omdat verdachte haar dat onmogelijk maakte. Dat deze mishandeling impact heeft gehad op het slachtoffer, blijkt uit het ingediende verzoek tot schadevergoeding van [Slachtoffer 4] . Zij is lange tijd angstig geweest en ervaart nog steeds slaapproblemen. De rechtbank rekent dit verdachte, zeker ook gelet op de omstandigheden waaronder de mishandeling plaatsvond, aan.
6.3.2
Persoon van verdachte en zijn persoonlijke omstandigheden
De rechtbank betrekt bij haar oordeel over de passende strafmodaliteit en strafmaat de persoon van de verdachte en zijn persoonlijke omstandigheden zoals die in het dossier naar voren komen. De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt.
Blijkens zijn strafblad heeft verdachte zich eerder schuldig gemaakt aan gewelds- en zedenmisdrijven. Op 24 oktober 2017 heeft hij voor soortgelijke feiten, te weten verkrachting, ontucht, dwang, poging tot afdreiging en twee mishandelingen een forse (on)voorwaardelijke jeugddetentie opgelegd gekregen waarbij ook verplicht reclasserings-contact is opgelegd. Verdachte liep ten tijde van de bewezenverklaarde feiten in een proeftijd vanwege deze veroordeling. Uit het strafblad van verdachte blijkt verder dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) van toepassing is.
De rechtbank houdt rekening met het advies van de reclassering van 23 december 2020. Hieruit volgt dat verdachte sinds jonge leeftijd bekend is met gewelddadig gedrag naar vrouwen. Volgens de reclassering is sprake van een onverminderd hoog recidiverisico, nu de ten laste gelegde feiten in de lopende proeftijd van een eerdere veroordeling voor zedenfeiten vallen. De bij die veroordeling aan verdachte opgelegde ambulante hulp bij de GGZ is vanwege de houding van verdachte beëindigd en de behandeling bij de vervolginstelling kon steeds niet goed worden opgestart vanwege nieuwe detenties. De huidige hulpverlening heeft volgens de reclassering dan ook niet gezorgd voor voldoende verandering, ook niet in de zin van minder justitiecontacten. Hoewel het toezicht sinds mei 2020, na een detentieperiode, beter leek te verlopen dan daarvoor, is de algemene indruk uit het reclasseringsdossier verder dat verdachte ongrijpbaar is, sociaal wenselijk gedrag vertoont en niet intrinsiek gemotiveerd is. De reclassering schat in dat voortzetting van ambulante hulpverlening onvoldoende is om het hoge recidiverisico te verminderen en de veiligheid van de maatschappij te waarborgen.
De rechtbank houdt daarnaast rekening met de rapportage pro Justitia van [Naam 8] en van [Naam 9] , van 21 juni 2021 die is uitgebracht in het kader van een observatie door het Pieter Baan Centrum aangaande de onder parketnummer 02/255379-20 ten laste gelegde feiten.
Deze deskundigenrapportage houdt – samengevat weergegeven – het volgende in:
Verdachte is van 31 maart 2021 tot 12 mei 2021 opgenomen in het Pieter Baan Centrum (PBC). Omdat verdachte heeft geweigerd mee te werken aan het onderzoek, is hij op een speciale afdeling voor moeilijk onderzoekbare observandi geplaatst. Daar is hij onderzocht door een multidisciplinair team bestaande uit de rapporterend psychiater en psycholoog (hierna: de deskundigen), een forensisch milieuonderzoeker en een groepsleider. Hoewel de deskundigen door de weigering van verdachte belemmerd zijn geweest in het verrichten van nader onderzoek, hebben zij op basis van de eigen contacten, informatie uit de levensloop (op basis van het jeugddossier van verdachte, opgevraagde politiemutaties, een strafdossier en een pro Justitia rapportage uit 2017), het milieuonderzoek en de groepsobservaties toch diagnostische beschouwingen kunnen formuleren.
Verdachte laat al op jonge leeftijd seksueel grensoverschrijdend gedrag zien. Zijn moeder heeft hem eens op kinderleeftijd aangetroffen terwijl hij met zijn broek naar beneden op een meisje lag en seksuele bewegingen maakte. Toen verdachte tien jaar oud was, vond er een incident plaats waarbij hij in het zwemband zijn hand in het broekje van een meisje had gestopt. Toen verdachte zestien jaar oud was, werd hij middels een crisismachtiging in gesloten jeugdhulp geplaatst, nadat hij zijn zusje zou hebben gedwongen tot seksuele handelingen. Op zeventienjarige leeftijd volgen aangiften van verkrachting en mishandeling. Hiervoor is verdachte ook veroordeeld.
Beide deskundigen concluderen op basis van de informatie uit de levensloop en de observaties dat bij verdachte sprake is van problemen op verschillende belangrijke levensgebieden, waarbij antisociale en narcistische kenmerken op de voorgrond staan. Verdachte is gelet op de eerdere veroordelingen niet in staat of bereid om zich aan regels te houden. Er is sprake van agressiviteit, frustratie, een vergroot wantrouwen en gebrek aan berouw. Daarnaast is verdachte dominant aanwezig en is er sprake van een verhoogde krenkbaarheid en een opgeblazen gevoel van eigenwaarde. Omdat de problemen zich sinds de kindertijd voordoen en ook op meerdere levensgebieden (school, dagbesteding, relaties, problemen met justitie), voldoet verdachte aan de criteria voor een persoonlijkheidsstoornis en daarmee aan een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. In DSM-V-termen is sprake van ‘een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met antisociale en narcistische kenmerken’.
Gezien het chronische beloop van de problematiek was hiervan ook sprake ten tijde van de ten laste gelegde feiten, al is vanwege de weigering van de medewerking van verdachte niet specifiek te onderbouwen hoe en in welke mate. Het is mogelijk dat agressie een instrumenteel berekende rol heeft gespeeld bij het afdwingen van meegaandheid, terwijl verdachte tegelijkertijd over een beperkt ander repertoire beschikte om anders te handelen of daarin andere keuzes te maken. In dat geval wordt geadviseerd de feiten in een licht verminderde mate aan verdachte toe te rekenen. Een andere denkbare mogelijkheid is dat de afwijzingen door aangeefsters verdachte narcistisch krenkten en verdachte in deze specifieke omstandigheden beperkt in staat is geweest zijn frustratie en krenking te negeren. In dat geval, waarin sprake is geweest van een narcistische dynamiek, wordt geadviseerd de feiten in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen. Alles overwegend is in ieder geval aannemelijk dat verdachte ten tijde van de ten laste gelegde feiten niet de volledige keuzevrijheid bezat om zich hoe dan ook aan de invloed van zijn beperkingen te onttrekken.
Op basis van de klinische inschatting door de deskundigen wordt het herhalingsgevaar ingeschat als hoog als verdachte niet wordt behandeld voor de persoonlijkheidsstoornis. Er zijn verder amper beschermende factoren aanwezig: ook toen er sprake was van persoonlijke ondersteuning en verdachte woonruimte kreeg waarop hij kon terugvallen, heeft hij nauwelijks geprofiteerd van behandeling. Verdachte is immers niet in staat gebleken om een zodanige vertrouwensband met begeleiders en/of behandelaars aan te gaan dat hij profiteert van interventies, aanwijzingen en correcties. Gelet op de duurzame aard van de problematiek verwachten de deskundigen niet dat verdachte op eigen kracht een ander pad kan bewandelen. Om herhaling te voorkomen en de problematiek adequaat te behandelen, achten zij een klinische behandeling noodzakelijk. Volgens de deskundigen zal daarbij langdurig en onaflatend aandacht moeten bestaan voor agressieregulatie, de dominantie van verdachte en het recht dat hij meent te hebben op seksualiteit met vrouwen die hij werft. Daarnaast zal de sociaal-emotionele problematiek moeten worden behandeld. Vanwege het gebrek aan ziekte-inzicht en behandelmotivatie en nu verdachte uiteindelijk ook niet van een eerdere behandeling heeft geprofiteerd, heeft behandeling in een voorwaardelijk kader (zoals een gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel of een tbs met voorwaarden) volgens de deskundigen geen kans van slagen. Gelet de aard en zwaarte van de problematiek en het hoge recidivegevaar wordt daarom geadviseerd de behandeling te laten plaatsvinden in het kader van een tbs-maatregel met verpleging van overheidswege.
De rechtbank neemt de conclusies en adviezen uit de hierboven weergegeven rapporten van de deskundigen over en maakt deze tot de hare. De rechtbank zal er ten aanzien van de bewezenverklaarde feiten, waaronder ook feit 4, vanuit gaan dat sprake is van een bepaalde mate van ontoerekeningsvatbaarheid. De deskundigen hebben geen definitieve conclusies kunnen formuleren over de mate van toerekeningsvatbaarheid. De rechtbank kan daarom niet vaststellen in welke mate hiervan sprake is. Wel sluit zij op basis van de deskundigenrapportage uit dat er sprake is van volledige ontoerekeningsvatbaarheid.
6.3.3
Maatregel
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of aan verdachte, naast een onvoorwaardelijke gevangenisstraf waarover zij zich hierna een oordeel zal vormen, een tbs-maatregel moet worden opgelegd zoals door de deskundigen van het PBC is geadviseerd.
De juridische criteria voor het kunnen opleggen van de maatregel van tbs volgen uit artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht (verder: Sr): bij verdachte dient ten tijde van het begaan van de feiten een gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens te hebben bestaan, de door verdachte begane feiten zijn misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld en de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen eist het opleggen van die maatregel. Wanneer sprake is van groot herhalingsgevaar, kan de rechtbank op grond van artikel 37b, eerste lid, Sr bepalen dat de verdachte van overheidswege zal worden verpleegd.
De rechtbank stelt vast dat verkrachting een feit is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaar is gesteld en waarvoor aldus een tbs-maatregel kan worden opgelegd.
Uit het pro Justitia rapport van 21 juni 2021 volgt dat bij verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, in die zin dat sprake is van een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met antisociale en narcistische kenmerken. Dat de deskundigen de mate van ontoerekenbaarheid niet precies hebben kunnen vaststellen, doet hier niet aan af. De rechtbank is op basis van de aard van de stoornis en de persoonskenmerken van verdachte, beide zoals geschetst door de deskundigen, van oordeel dat sprake is van ernstige psychische problematiek waarvoor langdurige behandeling noodzakelijk is. Daarnaast is gebleken dat verdachte onder invloed van deze problematiek een gevaar vormt voor anderen. Verdachte heeft in een korte periode twee verkrachtingen en een mishandeling gepleegd, terwijl hij nog in een proeftijd liep van een eerdere veroordeling voor vergelijkbare gewelds- en zedenmisdrijven. Al sinds de kindertijd zijn er zorgen over ernstig seksueel overschrijdend gedrag. Met de deskundigen en de reclassering schat de rechtbank de kans op recidive van een geweldsdelict, gelet op het voorgaande, maar ook gelet op het feit dat verdachte de door hem gepleegde feiten ontkent en geen enkele verantwoordelijkheid neemt, als hoog in. De veiligheid van personen is in het geding. Dit maakt dat aan de formele criteria voor het opleggen van een tbs-maatregel is voldaan.
De vervolgvraag is of het opleggen van deze maatregel ook passend is, en zo ja, in welke vorm. De rechtbank stelt voorop dat een tbs-maatregel in alle gevallen een ultimum remedium moet zijn. Zij overweegt in dat kader dat uit de hiervoor weergegeven rapporten blijkt dat verdachte lijdt aan een persoonlijkheidsstoornis en dat de kans op herhaling van gewelddadig gedrag hoog is indien deze stoornis niet adequaat wordt behandeld. De kans op herhaling kan alleen maar op aanvaardbare wijze worden verminderd door het langdurig plaatsen van verdachte in een klinische behandelsetting. De rechtbank gaat er met de deskundigen vanuit dat bij verdachte sprake is van een gebrek aan ziektebesef en hij ook niet intrinsiek gemotiveerd is. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat een ander behandelkader dan een tbs met dwangverpleging niet reëel is. Bij dat oordeel speelt een rol dat de rechtbank van enige motivatie bij verdachte om mee te werken aan een behandeling niet is gebleken. De rechtbank acht gelet op het voorgaande tbs met dwangverpleging noodzakelijk en proportioneel.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte, nu aan de (wettelijke) criteria daarvoor is voldaan en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ter beschikking dient te worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege. De rechtbank is tot slot van oordeel dat de bewezenverklaarde feiten kunnen worden aangemerkt als misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van personen, zodat de totale duur van de tbs-maatregel met dwangverpleging een periode van vier jaar te boven mag gaan.
6.3.4
Straf
De rechtbank is van oordeel dat het gelet op de ernst van de feiten, naast het opleggen van de maatregel tbs met dwangverpleging, noodzakelijk is om een straf op te leggen. Gelet op de aard van de feiten en het gegeven dat verdachte voor dergelijke feiten eerder is veroordeeld, ziet de rechtbank geen mogelijkheid om een andere straf op te leggen dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Bij de bepaling van de strafmaat neemt de rechtbank de landelijk vastgestelde oriëntatiepunten van het LOVS als uitgangspunt. Voor een verkrachting staat dan in algemene zin een gevangenisstraf van 24 maanden. In deze zaak is sprake van twee verkrachtingen. Ook is er sprake van recidive, en van een mishandeling. Dat rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank in beginsel een gevangenisstraf van vijf jaar.
De rechtbank zal in strafmatigende zin rekening houden met artikel 63 Sr en het feit dat verdachte niet volledig toerekeningsvatbaar was ten tijde van het plegen van de delicten. De rechtbank houdt voorts rekening met het feit dat het om een jonge verdachte gaat van wie de op te leggen tbs-maatregel met dwangverpleging naar verwachting lange tijd in beslag zal nemen in een vrijheidsbenemende setting. De rechtbank hecht er veel waarde aan dat verdachte zo snel mogelijk behandeling kan krijgen nu het in het verleden vaker mis is gegaan. Naar het oordeel van de rechtbank is het in het belang van de maatschappij om, naast het vergeldingsaspect van de door haar op te leggen gevangenisstraf, herhaling te voorkomen. Dit kan alleen op een adequate wijze worden bewerkstelligd als verdachte binnen afzienbare tijd wordt behandeld en niet wanneer hij heel lang vastzit in afwachting van de tenuitvoerlegging van de tbs-maatregel. Gelet op deze urgentie en zonder in enige mate af te doen aan de ernst van de feiten, zal de rechtbank hier bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf rekening mee houden. Alles afwegende, acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee jaar, met aftrek van voorarrest, passend en geboden.
De rechtbank zal ten slotte bepalen dat de opgelegde gevangenisstraf volledig ten uitvoer dient te worden gelegd binnen de penitentiaire inrichting. Verdachte zou weliswaar vanwege de duur van de opgelegde gevangenisstraf in aanmerking kunnen komen voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, maar gelet op het hoge recidiverisico en de – mede – daarvoor opgelegde tbs-maatregel met dwangverpleging die verdachte na zijn detentie dient te ondergaan, is dit uitdrukkelijk niet de bedoeling.

7.De benadeelde partijen

7.1
De vorderingen van de benadeelde partijen [Slachtoffer 3] , [Slachtoffer 2] , [Slachtoffer 1] en [Slachtoffer 4]
[Slachtoffer 3] heeft zich ter zake feit 3 als benadeelde partij gevoegd en een vordering tot schadevergoeding ingediend van € 5.000,- vanwege immateriële schade.
[Slachtoffer 2] heeft zich ter zake feit 2 als benadeelde partij gevoegd en een vordering tot schadevergoeding ingediend. De benadeelde partij vordert een bedrag van € 24.174,-, bestaande uit materiële schade (reis- en medische kosten en kosten in verband studievertraging en studieschuld) en een bedrag van € 7.500,- vanwege immateriële schade.
[Slachtoffer 1] heeft zich ter zake feit 1 als benadeelde partij gevoegd en een vordering tot schadevergoeding ingediend van € 12.500,- vanwege immateriële schade.
[Slachtoffer 4] heeft zich ter zake feit 4 als benadeelde partij gevoegd en een vordering tot schadevergoeding ingediend. De benadeelde partij vordert een bedrag van € 7,40, bestaande uit materiële schade (reiskosten gesprek Slachtofferhulp Nederland) en een bedrag van € 2.250,-, vanwege immateriële schade.
7.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot gehele toewijzing van de gevorderde schadevergoeding door de benadeelde partijen [Slachtoffer 3] , [Slachtoffer 2] en [Slachtoffer 1] , te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [Slachtoffer 4] heeft zij verzocht de gevorderde immateriële schade te matigen.
7.3
Het standpunt van de verdediging ten aanzien van de vorderingen
Door de verdediging is primair verzocht de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren in hun vordering vanwege de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de verdediging verzocht de immateriële schade zoals gevorderd door [Slachtoffer 1] en [Slachtoffer 2] bij toewijzing te matigen. De gevorderde immateriële schade door [Slachtoffer 3] acht zij billijk. Ten aanzien van de door [Slachtoffer 2] gevorderde materiële schade heeft de verdediging verzocht de parkeerkosten, bij gebrek aan onderbouwing, af te wijzen en de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering voor zover dit de posten ‘studievertraging’ en ‘studieschuld’ betreft.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [Slachtoffer 4] is primair verzocht de gevorderde immateriële schade, bij gebrek aan onderbouwing, af te wijzen dan wel niet-ontvankelijk verklaren, en is subsidiair verzocht deze te matigen.
7.4
Het oordeel van de rechtbank
7.4.1.
De vordering van de benadeelde partij [Slachtoffer 3] (feit 3)
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte de onder 3 ten laste gelegde verkrachting heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld naar [Slachtoffer 3] toe en dat hij verplicht is de schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit te vergoeden.
Door [Slachtoffer 3] is voldoende onderbouwd dat er sprake is van een psychische stoornis als gevolg van het handelen van verdachte. Dit betekent dat de gevorderde immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. Gelet op alle omstandigheden en de bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, acht de rechtbank vergoeding van een bedrag van € 5.000,- billijk.
De door [Slachtoffer 3] gevorderde schadevergoeding acht de rechtbank toewijsbaar tot het gevorderde bedrag van € 5.000,-. De wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf het tijdstip waarop het feit werd gepleegd, te weten 18 juni 2019.
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.
7.4.2
De vordering van de benadeelde partij [Slachtoffer 2] (feit 2)
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte de onder 2 ten laste gelegde verkrachting heeft gepleegd. Dit betekent dat verdachte ook onrechtmatig heeft gehandeld naar [Slachtoffer 2] toe en dat hij verplicht is de schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit te vergoeden.
Gedeeltelijke toewijzing van de vordering
Materiële schade
Ten aanzien van de gevorderde reis- en medische kosten overweegt de rechtbank dat voldoende duidelijk is dat verdachte met het plegen van het feit schade heeft veroorzaakt en dat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit. Bij gebrek aan onderbouwing komen 3x reiskosten GGZE en geschatte parkeerkosten niet in aanmerking voor vergoeding. De rechtbank zal de gevorderde reis- en medische kosten daarom toewijzen tot het een bedrag van € 178,54.
Ten aanzien van de door [Slachtoffer 2] gevorderde kosten vanwege studievertraging en studieschuld stelt de rechtbank op basis van de stukken vast dat [Slachtoffer 2] in het tweede deel van het studiejaar 2018/2019 is ingestroomd in de opleiding [Naam 10] . Zij heeft in die periode, waarin ook het feit is gepleegd, onvoldoende resultaat behaald om door te kunnen naar het tweede leerjaar. Het studiejaar 2019/2020 heeft zij niet kunnen voortzetten. Bij [Naam 11] is een studieschuld ontstaan. [Slachtoffer 2] vordert conform de Letselschade-
richtlijn studievertraging een bedrag van € 18.150,- (studievertraging) en een bedrag van € 5.805,36 (studieschuld).
De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat niet op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld of en zo ja, in welke mate, het bewezen verklaarde feit de studievertraging tot gevolg heeft gehad. Op basis van de processtukken die voorliggen, is onvoldoende informatie beschikbaar om causaal verband vast te stellen tussen de gevorderde kosten en het feit. Verdere behandeling van dat deel van de vordering levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op, zodat [Slachtoffer 2] voor dat deel niet-ontvankelijk in haar vordering zal worden verklaard. Dat deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Immateriële schade
Door [Slachtoffer 2] is voldoende onderbouwd dat er sprake is van nadelige psychische gevolgen als gevolg van het handelen van verdachte. [Slachtoffer 2] heeft aangevoerd dat zij nadelige (psychische) gevolgen heeft ondervonden van het bewezenverklaarde handelen van verdachte. Dit betekent dat de gevorderde immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. Gelet op alle omstandigheden en de bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, acht de rechtbank vergoeding van een bedrag van € 5.000,- billijk. De rechtbank verklaart de benadeelde partij voor het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk. Dat deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Conclusie
De door de benadeelde gevorderde schadevergoeding acht de rechtbank toewijsbaar tot een bedrag van € 5.178,54, waarvan € 178,54 materiële schade en € 5.000,-- immateriële schade. De wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf het tijdstip waarop het feit werd gepleegd, te weten 6 april 2019.
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.
7.4.3.
De vordering van de benadeelde partij [Slachtoffer 1] (feit 1)
Verdachte is vrijgesproken van het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan. De rechtbank zal daarom de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.
7.4.4
De vordering van de benadeelde partij [Slachtoffer 4] (feit 4)
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte de ten laste gelegde mishandeling heeft gepleegd. Dit betekent dat verdachte ook onrechtmatig heeft gehandeld naar [Slachtoffer 4] toe en dat hij verplicht is de schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit te vergoeden.
Gedeeltelijke toewijzing van de vordering
Materiële schade
Ten aanzien van gevorderde reiskosten overweegt de rechtbank dat voldoende duidelijk is dat de verdachte met het plegen van het feit schade heeft veroorzaakt bij de benadeelde partij, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit. Anders dan de verdediging acht de rechtbank de schade voldoende onderbouwd. De rechtbank zal de vordering daarom toewijzen tot het gevorderde bedrag.
Immateriële schade
De benadeelde heeft aangevoerd dat zij nadelige (psychische) gevolgen heeft ondervonden van het bewezenverklaarde handelen van verdachte. Gelet op het letsel dat bij aangeefster is ontstaan als gevolg van het handelen van verdachte, de bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend en met inachtneming van de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, acht de rechtbank vergoeding van een bedrag van € 500,-- billijk. De rechtbank verklaart de benadeelde partij voor het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk. Dat deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Conclusie
De door de benadeelde gevorderde schadevergoeding acht de rechtbank toewijsbaar tot een bedrag van € 507,40, waarvan € 7,40 materiële schade en € 500,-- immateriële schade. De gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf het tijdstip waarop het feit werd gepleegd, te weten 2 april 2019.
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36f, 37a, 37b, 57, 63, 242 en 300 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan
feit 1onder parketnummer 02/255379-20 ten laste gelegde feit;
Bewezenverklaring t.a.v. feit 2, feit 3 en feit 4
- verklaart de tenlastegelegde feiten bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4. is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 2, parketnummer 02/255379-20: verkrachting;
feit 3, parketnummer 02/255379-20: verkrachting;
feit 4, parketnummer 02/077737-19: mishandeling;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van twee jaar;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Maatregel
- gelast de
terbeschikkingstellingvan verdachte,
met verplegingvan overheidswege;
Benadeelde partij [Slachtoffer 1] (feit 1)
- verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil;
Benadeelde partij [Slachtoffer 2] (feit 2)
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [Slachtoffer 2] van € 5.178,54, waarvan € 178,54 aan materiële schade en € 5.000,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 april 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [Slachtoffer 2] , € 5.178,54 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 april 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 60 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
Benadeelde partij [Slachtoffer 3] (feit 3)
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [Slachtoffer 3] van € 5.000,- immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 juni 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [Slachtoffer 3] , € 5.000,- te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 juni 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 60 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
Benadeelde partij [Slachtoffer 4] (feit 4)
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [Slachtoffer 4] van € 507,40, waarvan € 7,40 aan materiële schade en € 500,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 april 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [Slachtoffer 4] , € 507,40 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 april 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 10 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. R. de Jong, voorzitter, mr. E.B. Prenger en mr. T.M. Brouwer, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.C.M. de Haas, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 29 december 2021.
Mrs. Brouwer en De Haas zijn buiten staat om dit vonnis te ondertekenen.