Op 20 december 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak over de vastgestelde WOZ-waarde van een sociale huurwoning. De belanghebbende, huurder van het appartement, had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarde die door de heffingsambtenaar van de gemeente was vastgesteld op € 98.000,00. In de uitspraak op bezwaar werd het bezwaar ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging. Tijdens de zitting op 12 november 2021 werd de zaak inhoudelijk behandeld. De rechtbank oordeelde dat er procesbelang was, ondanks het standpunt van de heffingsambtenaar dat de huurprijs niet zou wijzigen bij een lagere WOZ-waarde.
De rechtbank beoordeelde de onderbouwing van de WOZ-waarde, die was vastgesteld aan de hand van een taxatierapport. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning onderbouwd met vergelijkingsobjecten en een taxatie van € 113.000,00. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. Belanghebbende had weliswaar betoogd dat de onderhoudsstaat van de woning niet voldoende was meegenomen, maar de rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar hier voldoende rekening mee had gehouden.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, maar veroordeelde de heffingsambtenaar tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende en een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelde de te vergoeden proceskosten vast op € 1.068,00 en de schadevergoeding op € 1.000,00, waarvan een deel voor rekening van de heffingsambtenaar en het restant voor de Staat der Nederlanden. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen kregen de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen.