Uitspraak
2.De feiten
3.Het verzoek
4.De beoordeling
€ 332,= per kind (€ 1326,= : 4). Volgens de man dient van deze behoefte voor zowel de minderjarigen als de jongmeerderjarige te worden uitgegaan. De vrouw (en met haar de jongmeerderjarige) heeft zich op het standpunt gesteld dat voor de bepaling van de behoefte van de thans nog twee minderjarige kinderen en de jongmeerderjarige de totale geïndexeerde behoefte van € 1326,= dient te worden gedeeld door 3 kinderen, nu [jongmeerderjarige 2] inmiddels 21 jaar is en de man niet meer bijdraagt in haar kosten. Dit standpunt dient te worden verworpen, nu hiermee wordt miskend dat de behoefte van een minderjarige in beginsel wordt bepaald aan de hand van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving van partijen en het aantal kinderen dat op dat moment in het gezin aanwezig is en niet wordt verhoogd doordat de man op enig moment niet langer onderhoudsplichtig is voor één van zijn kinderen. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling nog aangevoerd dat de behoefte voor [minderjarige 1] dient te worden verhoogd met een bedrag voor dyslexie therapie die zij “de komende maanden 1 maal per week moet volgen”. De rechtbank begrijpt uit het standpunt van de man, dat enkel moet worden uitgegaan van de hiervoor genoemde geïndexeerde behoefte, dat hij dit standpunt van de vrouw bestrijdt. De rechtbank ziet geen aanleiding met deze kosten rekening te houden, nu uit de stellingen van de vrouw onvoldoende blijkt dat het hier structurele kosten betreft die, gelet op de tijdelijkheid ervan, niet kunnen worden gecompenseerd met lagere uitgaven op andere posten. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de jongmeerderjarige zich nog op het standpunt gesteld dat er reden is om zijn behoefte te verhogen, omdat hij inmiddels studeert. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat aan de jongmeerderjarige kan worden toegegeven dat bij de behoeftebepaling van een studerende jongmeerderjarige in beginsel wordt aangeknoopt bij de zogenoemde WSF-norm. Waar de jongmeerderjarige zijn standpunt dienaangaande evenwel op geen enkele wijze verder heeft gesubstantieerd en onderbouwd, zo zijn door hem geen bedragen genoemd, terwijl evenmin duidelijk is geworden of hij aanspraak kan maken op – behoefteverlagende – studiefinanciering, en de jongmeerderjarige bovendien in zijn eigen berekening zijn behoefte niet heeft gebaseerd op de WSF-norm, gaat de rechtbank hier verder aan voorbij. Bij gebreke van door de jongmeerderjarige te stellen feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel moeten leiden, zal de rechtbank dan ook ten aanzien van hem uitgaan van dezelfde behoefte als bij de beide minderjarige te weten € 332,= per kind.
€ 192,= per kind per maand.
( € 162,= per kind per maand). De rechtbank wijst er – ten overvloede – op dat de hierna vast te stellen bijdragen jaarlijks van rechtswege worden gewijzigd met het wettelijk vast te stelen indexeringspercentage.