ECLI:NL:RBZWB:2021:6291

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 november 2021
Publicatiedatum
9 december 2021
Zaaknummer
C/03/387047 / FA RK 21-3034 en C/02/387784 / FA RK 21-3376
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van alimentatiebijdragen in een echtscheidingszaak met internationale elementen

In deze zaak verzoekt de man om nihilstelling van de alimentatiebijdragen voor zijn minderjarige kinderen en jongmeerderjarige met terugwerkende kracht. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft op 16 november 2021 uitspraak gedaan in twee zaken, waarbij de man en de vrouw betrokken zijn. De man, die werkloos was van 1 september 2020 tot 1 november 2021, stelt dat zijn financiële situatie is gewijzigd en dat hij niet in staat is om de eerder vastgestelde alimentatie te betalen. De vrouw en de jongmeerderjarige hebben verweer gevoerd en verzoeken om handhaving van de alimentatie of een verhoging daarvan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man niet verwijtbaar werkloos is geraakt en dat hij gedurende de werkloosheid zijn alimentatieverplichtingen heeft nagekomen. De rechtbank concludeert dat de man in de periode van 1 juni 2021 tot 1 november 2021 geen draagkracht heeft en wijst het verzoek tot nihilstelling van de alimentatie toe. Tevens wordt bepaald dat de man vanaf 1 november 2021 een bijdrage van € 162,00 per kind per maand moet betalen voor de minderjarigen en de jongmeerderjarige. De rechtbank oordeelt dat de vrouw en de jongmeerderjarige de in de tussenliggende periode ontvangen alimentatie niet hoeven terug te betalen, omdat deze in overeenstemming waren met de behoefte van de kinderen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Middelburg
Zaak-/rekestnr.: C/02/387047 / FA RK 21-3034 (kinderbijdrage)
Zaak-/rekestnr.: C/02/387784 / FA RK 21-3376 (bijdrage jongmeerderjarige)
beschikking d.d. 16 november 2021
in de zaak met kenmerk C/02/387047 / FA RK 21-3034
[de man](hierna: de man),
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoeker,
advocaat: mr. H. Mink, gevestigd te Oost-Souburg,
tegen
[de vrouw](hierna: de vrouw),
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerster,
advocaat: mr. M.C. Buntsma, gevestigd te Middelburg.
en in de zaak met kenmerk C/02/387784 / FA RK 21-3376
[de man](hierna: de man),
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoeker,
advocaat: mr. H. Mink, gevestigd te Oost-Souburg,
tegen
[jongmeerderjarige 1](hierna: de jongmeerderjarige),
wonende te [woonplaats 3] ,
verweerder,
advocaat: mr. M.C. Buntsma, gevestigd te Middelburg.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 24 juni 2021 ontvangen verzoekschrift, met producties;
- het op 8 juli 2021 ontvangen verweerschrift, met bijlagen;
- het op 14 juli 2021 ontvangen aanvullend verzoek betreffende de jongmeerderjarige;
- het F-formulier van 26 juli 2021 van mr. Mink;
- het F-formulier van 29 juli 2021 van mr. Mink;
- het F-formulier van 7 oktober 2021 van mr. Buntsma, met bijlagen;
- het F9-formulier van 7 oktober 2021 van mr. Mink, met producties;
- het F9-formulier van 14 oktober 20210 van mr. Mink, met bijlagen;
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 19 oktober 2021. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat. De advocaat mr. Buntsma heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
1.3 Namens de vrouw en de jongmeerderjarige heeft mr. Buntsma tijdens de mondelinge behandeling het verzoek van de vrouw schriftelijk gewijzigd.

2.De feiten

2.1.
Bij beschikking van deze rechtbank van 30 maart 2016 is in het huwelijk van partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 13 juli 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2
Tijdens het huwelijk van partijen zijn een meerderjarige dochter, de jongmeerderjarige en de navolgde, thans nog minderjarige, kinderen geboren:
- [minderjarige 1] , geboren op 15 november 2005 te [geboorteplaats 1]
- [minderjarige 1] , geboren op 11 december 2007 te [geboorteplaats 1]
2.3
Partijen zijn van rechtswege belast met het gezag over de minderjarigen.
2.4
De minderjarigen hebben het hoofdverblijf bij de vrouw.
2.5
Bij beschikking van deze rechtbank van 18 december 2019 is, voor zover deze procedure van belang, na daarover tussen partijen bereikte overeenstemming, door de rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de toen nog drie minderjarige kinderen bepaald op:
- € 150,98 per kind per maand met ingang van 18 november 2019 tot en met 31 december 2019;
- € 154,75 per kind per maand met ingang van 1 januari 2020.
2.6
Bij beschikking van 17 september 2021 betreffende provisioneel verzoek (bekend onder zaak-/rekestnummer C/02/387048 / FA RK 21-3035 en C/02/387788/ FA RK 21-3377) heeft de rechtbank de verzoeken van de man afgewezen.
2.7
De vrouw is hertrouwd met de heer [echtgenoot vrouw] (hierna: [echtgenoot vrouw] ). Hij heeft uit een eerdere huwelijk een zoon, [stiefzoon vrouw] .

3.Het verzoek

3.1
Thans na wijziging verzoekt de man bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de maandelijkse bijdragen in de kosten van de jongmeerderjarige en de minderjarigen met ingang van 1 juni 2021 tot 1 november 2021 op nihil te stellen en met ingang van 1 november 2021 de bijdragen in de kosten van de jongmeerderjarige en de minderjarigen te bepalen op een bedrag van € 122,00 per kind per maand.
3.2
De vrouw en de jongmeerderjarige hebben verweer gevoerd en, eveneens na wijziging, primair verzocht de verzoeken van de man af te wijzen. Subsidiair wordt de rechtbank verzocht een bijdrage ad € 228,= per kind per maand vast te stellen voor de minderjarigen kinderen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en voor de jongmeerderjarige [jongmeerderjarige 1] , of een verhoging welke de rechtbank in goede justitie redelijk acht.
3.3
Op de standpunten van partijen wordt, voor zover van belang voor de beoordeling van de verzoeken, hierna ingegaan.

4.De beoordeling

Bevoegdheid en toepasselijk recht
4.1
De man heeft de Nederlandse nationaliteit. De vrouw heeft de Spaanse nationaliteit. De zaak heeft dus een internationaal karakter.
4.2
De Nederlandse rechter heeft op grond van artikel 3 sub a en b van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) rechtsmacht met betrekking tot de verzoeken inzake een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen en de kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige.
4.3
De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het recht van Nederland op de verzoeken toepassen, nu de onderhoudsgerechtigden hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben.
Inhoudelijk beoordeling in beide zaken
Wijziging van de omstandigheden;
4.4
De man, zo leidt de rechtbank uit diens stellingen af, voert als grond voor zijn verzoek aan dat sinds voormelde beschikking de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat de vastgestelde bijdrage niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet. Niet in geschil is dat de man in de periode van 1 september 2020 tot 1 november 2021 werkloos is geweest. Aldus heeft zich een wijziging van omstandigheden voorgedaan, die een onderzoek naar de financiële draagkracht van de man noodzakelijk maakt. Naar aanleiding daarvan zal blijken of deze wijziging als rechtens relevant is aan te merken.
Periode van 1 juni 2021 tot 1 november 2021
Draagkracht man;
4.5
Wat het gedeelte van het verzoek van de man betreft dat ziet op de periode van 1 juni 2021 tot 1 november 2021 staat vast dat de man in deze periode werkloos was. Voor zover de vrouw heeft beoogd zich op het standpunt te stellen dat de man van zijn ontslag per 1 september 2020 bij zijn toenmalige werkgever een verwijt kan worden gemaakt, heeft de vrouw dit – in het licht van het, onderbouwde, verweer van de man – onvoldoende onderbouwd, zodat aan dit standpunt voorbijgegaan dient te worden.
4.6
Als door de vrouw niet, althans onvoldoende bestreden staat vast dat de man na de beëindiging van zijn WW-uitkering per 1 december 2020 geen inkomsten uit dienstverband meer heeft ontvangen. Volgens de vrouw valt de man hiervan een verwijt te maken, nu de man enkel solliciteert op vergelijkbare functies binnen zijn vakgebied, terwijl van hem mag worden verwacht – zo begrijpt de rechtbank – dat hij ook op andere functies solliciteert en zich laat omscholen. De man heeft de gestelde verwijtbaarheid bestreden en bewijzen van zijn sollicitatie-activiteiten overgelegd.
4.7
De rechtbank stelt voorop dat de draagkracht van de man niet alleen wordt gevormd door het inkomen dat hij verwerft, maar ook door het inkomen dat hij redelijkerwijs kan verwerven. In dit verband is de rechtbank van oordeel dat een onderhoudsplichtige die niet verwijtbaar zijn baan heeft verloren in beginsel een redelijke termijn kan worden gegund om elders een financieel vergelijkbare- en binnen zijn loopbaan en vakgebied passende nieuwe baan te vinden. Vaststaat dat de man erin is geslaagd om na 14 maanden een (financieel) vergelijkbare nieuwe baan te vinden. Vaststaat verder dat de man na zijn ontslag per 1 september 2020 vrijwillig de vastgestelde alimentatie is blijven doorbetalen tot 1 juni 2021. Onder deze omstandigheden – in onderling verband beschouwd – is de rechtbank van oordeel dat aan de man niet een zodanig verwijt kan worden gemaakt dat aan hem in de periode van 1 juni 2021 tot 1 november 2021 een fictieve verdiencapaciteit moet worden toegekend waarmee bij de bepaling van zijn draagkracht in deze periode rekening moet worden gehouden. Waar overigens niet door de vrouw, voldoende onderbouwd, is bestreden dat de man in genoemde periode heeft voldaan aan zijn sollicitatieverplichting zal de rechtbank met een dergelijke verdiencapaciteit dan ook geen rekening houden.
4.8
De vrouw heeft zich daarnaast, door de man bestreden, op het standpunt gesteld dat van de man kan worden verwacht dat hij inteert op zijn vermogen om op deze wijze alsnog aan zijn onderhoudsverplichtingen te voldoen. De vrouw heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat partijen hun huis in Spanje en Nederland in 2015 hebben verkocht en in 2019 een stuk grond. Verder heeft de man, volgens de vrouw, nog recht op de helft van een bedrag van € 11.369,= dat aan beide partijen toebehoord, maar nog niet is verdeeld. De man heeft daartegen aangevoerd dat hij wel enig spaargeld heeft, maar geen vermogen van enige omvang. In dit verband heeft de man verder opgemerkt dat zijn huidig spaarsaldo circa € 27.500,= bedraagt en dat hij, in verband met kosten en betaling van de vastgestelde alimentatie uit zijn vermogen, inmiddels een bedrag van € 58.780,= heeft ingeteerd op zijn vermogen. De rechtbank overweegt dat de financiële draagkracht van de alimentatieplichtige niet alleen door diens inkomen maar ook door diens vermogen wordt bepaald. Of kan worden gevergd dat wordt ingeteerd op vermogen, hangt af van de omstandigheden van het geval (ECLI:NL:HR:2008:BF7412). Ter beantwoording van de vraag of van de man verlangd kan worden dat hij inteert op zijn vermogen dient de rechtbank derhalve de omstandigheden van dit geval te beoordelen. De rechtbank is in deze zaak van oordeel dat van de man niet kan worden verlangd dat hij inteert op zijn vermogen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de vermindering in draagkracht van de man het gevolg is van, zoals hiervoor is overwogen, de omstandigheid dat de man niet verwijtbaar werkloos is geraakt. De rechtbank overweegt verder dat niet is gebleken dat de man beschikt over een substantieel vermogen. Als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende bestreden, is enkel vast komen te staan dat de man beschikt over een bedrag van € 27.500,= aan spaargeld en kennelijk nog recht heeft op een bedrag van de helft van € 11.369,=. Als onbestreden staat verder vast dat de man reeds heeft ingeteerd op zijn vermogen door ondanks zijn verlies aan arbeidsinkomsten de alimentatie gedurende zekere tijd door te betalen. Tot slot heeft te gelden dat voor zover de man in het verleden door verkoop van onroerende zaken geldbedragen heeft ontvangen, de rechtbank hiermee evenmin rekening zal houden, reeds omdat over de omvang van deze bedragen door partijen geen informatie is verstrekt en bovendien de vrouw uit deze verkoop kennelijk een gelijk bedrag heeft ontvangen.
4.9
Waar de vrouw de stellingen van de man verder niet heeft bestreden, voert het vorengaande tot de slotsom dat het verzoek van de man tot nihilstelling van zijn, samengevat, alimentatiebijdrage in de periode van 1 juni 2021 tot 1 november 2021 bij gebreke van enige relevante (fictieve) draagkracht in deze periode dient te worden toegewezen.
Terugbetalingsverplichting;
4.1
Niet in geschil is dat de man de eerder vastgestelde alimentatie ook in evengenoemde periode heeft voldaan. Hiermee komt de rechtbank toe aan de vraag of de vrouw en de jongmeerderjarige de in deze periode ontvangen alimentatie dienen terug te betalen. Volgens vaste rechtspraak dient de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard (ECLI:NL:HR:2015:232). Hij is bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer. Bij die beoordeling is onder meer van belang: de omvang van de eventuele terugbetalingsverplichting, hetgeen is gebleken omtrent de financiële situatie van partijen, in hoeverre de eerder betaalde bijdragen reeds zijn verbruikt, en of deze bijdragen in overeenstemming waren met de behoefte en het belang van de onderhoudsplichtige bij terugbetaling van de door hem te veel betaalde bijdragen (ECLI:NL:HR:2015:520). Als door de vrouw en de jongmeerderjarige gesteld en door de man niet bestreden, staat vast dat de eerder betaalde bijdragen reeds naar hun bestemming zijn verbruikt. Niet bestreden is dat deze bijdragen in overeenstemming waren met de behoefte van de kinderen en de jongmeerderjarige. De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat de vrouw en de jongmeerderjarige beschikt over enig relevant vermogen. Mede gelet op de relatief beperkte inkomsten van de vrouw en – naar moet worden aangenomen – de jongmeerderjarige is de rechtbank dan ook van oordeel dat een terugbetalingsverplichting in redelijkheid niet kan worden aangenomen. De rechtbank zal dit op navolgende wijze bepalen.
Periode 1 november 2021 tot heden
Behoefte minderjarigen en de jongmeerderjarige;
4.11
Wat de periode vanaf 1 november 2021 betreft overweegt de rechtbank als volgt. Tussen partijen is allereerst in geschil de behoefte van de minderjarigen en de behoefte van de jongmeerderjarige. Vaststaat dat, zo volgt uit de beschikking van 30 maart 2016, partijen destijds de behoefte van de toen nog vier minderjarigen ( [jongmeerderjarige 2] , [jongmeerderjarige 1] , [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ) hebben bepaald op een bedrag van € 1.188,= derhalve € 297,= per kind. Geïndexeerd naar 2021 bedraagt de behoefte thans
€ 332,= per kind (€ 1326,= : 4). Volgens de man dient van deze behoefte voor zowel de minderjarigen als de jongmeerderjarige te worden uitgegaan. De vrouw (en met haar de jongmeerderjarige) heeft zich op het standpunt gesteld dat voor de bepaling van de behoefte van de thans nog twee minderjarige kinderen en de jongmeerderjarige de totale geïndexeerde behoefte van € 1326,= dient te worden gedeeld door 3 kinderen, nu [jongmeerderjarige 2] inmiddels 21 jaar is en de man niet meer bijdraagt in haar kosten. Dit standpunt dient te worden verworpen, nu hiermee wordt miskend dat de behoefte van een minderjarige in beginsel wordt bepaald aan de hand van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving van partijen en het aantal kinderen dat op dat moment in het gezin aanwezig is en niet wordt verhoogd doordat de man op enig moment niet langer onderhoudsplichtig is voor één van zijn kinderen. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling nog aangevoerd dat de behoefte voor [minderjarige 1] dient te worden verhoogd met een bedrag voor dyslexie therapie die zij “de komende maanden 1 maal per week moet volgen”. De rechtbank begrijpt uit het standpunt van de man, dat enkel moet worden uitgegaan van de hiervoor genoemde geïndexeerde behoefte, dat hij dit standpunt van de vrouw bestrijdt. De rechtbank ziet geen aanleiding met deze kosten rekening te houden, nu uit de stellingen van de vrouw onvoldoende blijkt dat het hier structurele kosten betreft die, gelet op de tijdelijkheid ervan, niet kunnen worden gecompenseerd met lagere uitgaven op andere posten. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de jongmeerderjarige zich nog op het standpunt gesteld dat er reden is om zijn behoefte te verhogen, omdat hij inmiddels studeert. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat aan de jongmeerderjarige kan worden toegegeven dat bij de behoeftebepaling van een studerende jongmeerderjarige in beginsel wordt aangeknoopt bij de zogenoemde WSF-norm. Waar de jongmeerderjarige zijn standpunt dienaangaande evenwel op geen enkele wijze verder heeft gesubstantieerd en onderbouwd, zo zijn door hem geen bedragen genoemd, terwijl evenmin duidelijk is geworden of hij aanspraak kan maken op – behoefteverlagende – studiefinanciering, en de jongmeerderjarige bovendien in zijn eigen berekening zijn behoefte niet heeft gebaseerd op de WSF-norm, gaat de rechtbank hier verder aan voorbij. Bij gebreke van door de jongmeerderjarige te stellen feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel moeten leiden, zal de rechtbank dan ook ten aanzien van hem uitgaan van dezelfde behoefte als bij de beide minderjarige te weten € 332,= per kind.
Draagkracht onderhoudsplichtigen;
4.13
Beoordeeld dient te worden in welke verhouding de behoefte van de minderjarigen en de jongmeerderjarige tussen de onderhoudsplichtigen zal worden verdeeld. De rechtbank volgt ook in dit opzicht de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie, inhoudende dat de behoefte van kinderen tussen de onderhoudsplichtigen wordt verdeeld naar rato van hun draagkracht. Daartoe dient eerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de onderhoudsplichtigen in 2021 te worden bepaald. Het bedrag aan draagkracht wordt bij inkomens vanaf € 1700,= per maand vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 1000,=)]. Voor de lagere inkomens (beneden een NBI van € 1.700,= per maand) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing
4.14
Niet in geschil is dat als onderhoudsplichtige voor de twee minderjarigen en de jongmeerderjarige naast de man en de vrouw dient te worden aangemerkt de echtgenoot van de vrouw die gelet op artikel 1:395 BW als stiefouder gedurende het huwelijk met de vrouw verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan de tot zijn gezin behorende kinderen van zijn echtgenoot. Vaststaat dat alle drie de onderhoudsgerechtigden tot zijn gezin behoren.
Draagkracht vrouw;
4.15
Voor de vaststelling van het NBI van de vrouw gaat de rechtbank uit van de door de man overgelegde berekening bij brief van 19 oktober 2021. De vrouw heeft deze berekening niet, althans onvoldoende onderbouwd bestreden, terwijl door haar ook geen eigen berekening in het geding is gebracht. De rechtbank becijfert het NBI van de vrouw aldus op een bedrag van € 1.662,=. De draagkracht van de vrouw is dan volgens de tabel € 126,= per maand, oftewel € 42,00 per kind per maand.
Draagkracht man;
4.16
Voor de vaststelling van het NBI van de man volgt de rechtbank de door de man overgelegde berekening bij brief van 19 oktober 2021, voor zover niet door de vrouw betwist. Door de vrouw is geen eigen berekening in het geding gebracht. De vrouw heeft de door de man berekende pensioenpremie bestreden. Volgens de vrouw had het op de weg van de man gelegen om een door de werkgever opgestelde pro forma berekening van zijn (netto)salaris in het geding te brengen. De rechtbank verwerpt het verweer van de vrouw. Nu de man nog niet is begonnen met werken, kon door hem ook geen salarisstrook worden overgelegd. De man heeft zijn berekening van de pensioenpremie onderbouwd met een groot aantal stukken. De vrouw heeft deze berekening noch de inhoud van de overgelegde stukken bestreden. Bovendien is niet in geschil dat de man ook daadwerkelijk pensioenpremie moet afdragen. De rechtbank volgt dan ook, als onvoldoende bestreden, de berekening van de man. Waar de vrouw de berekening van de man verder niet heeft bestreden, gaat de rechtbank bij de bepaling van het NBI van de man uit van het door hem becijferde bedrag van € 2.790,=. De draagkracht van de man is dan volgens de formule € 667,= per maand, oftewel afgerond € 222,= per kind per maand.
Draagkracht van [echtgenoot vrouw] ;
4.17
Voor de vaststelling van het NBI van de echtgenoot van de vrouw volgt de rechtbank de door de man overgelegde berekening bij brief van 19 oktober 2021. Door de vrouw is geen eigen berekening in het geding gebracht. De vrouw heeft de door de man overgelegde berekening niet bestreden. Dit brengt mee dat de rechtbank zal uitgaan van het door de man becijferde bedrag van € 3.068,=. De draagkracht van [echtgenoot vrouw] is dan volgens de formule € 803,32 per maand.
De vrouw heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling aangevoerd dat haar echtgenoot een bedrag van € 227,19 per maand aan zijn zoon [stiefzoon vrouw] bijdraagt die in huis woont bij de man. De vrouw heeft uitgelegd dat de moeder van [stiefzoon vrouw] de (nieuwe) partner van de man is. Nu niet bekend is wat de moeder van [stiefzoon vrouw] kan bijdragen aan [stiefzoon vrouw] is het, volgens de vrouw reëel om daadwerkelijk rekening te houden met dit bedrag en de overige draagkracht over de drie bij hem wonende (stief)kinderen, de twee minderjarigen en de jongmeerderjarige, te verdelen. De man heeft zich op zichzelf niet verzet tegen de door de vrouw gehanteerde rekenmethodiek, zodat de rechtbank deze zal volgen. Wel bestrijdt de man, bij gebrek aan wetenschap, het door de vrouw genoemde bedrag van € 227,19. Gelet op de specifieke omstandigheden van dit geval, de nieuwe partner van de man is de oude echtgenote van de nieuwe echtgenoot van de vrouw is de rechtbank van oordeel dat de man eenvoudig op de hoogte kan zijn van de hoogte van het bedrag dat zijn (nieuwe) partner van de (nieuwe) echtgenoot van de vrouw ontvangt. De rechtbank zal dan ook uitgaan van het door de vrouw genoemde bedrag van € 227,19 en dit bedrag in mindering brengen op de draagkracht van de echtgenoot van de vrouw. Dit brengt mee dat de draagkracht van de echtgenoot van de vrouw voor de minderjarigen en de jongmeerderjarige dient te worden bepaald op afgerond € 576,=, oftewel afgerond
€ 192,= per kind per maand.
Verdeling draagkracht naar rato behoefte;
4.18
De gezamenlijke draagkracht van partijen en de stiefouder bedraagt € 456 per kind per maand. Dit bedrag overschrijdt de behoefte van de kinderen van € 332,= per kind per maand en daarom is er aanleiding om een draagkrachtvergelijking te maken. De verdeling van de kosten van de kinderen over partijen wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
Het eigen aandeel van de man bedraagt: 222 / 456 x 332 = € 162, = per kind per maand.
Het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 42 / 456 x 332 = € 31,= per kind per maand.
Het eigen aandeel van de stiefouder bedraagt: 192 / 456 x 332 = € 140,= per kind per maand.
Zorgkorting;
4.19
Tussen partijen is niet in geschil dat er geen sprake is van de toepassing van een zorgkorting. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om een zorgkorting op het aandeel van de man in mindering te brengen.
Conclusie
4.2
Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat de gewijzigde omstandigheden voldoende grondslag vormen om de onderhoudsbijdragen te wijzigen. De rechtbank zal de door de man aan de jongmeerderjarige te betalen onderhoudsbijdrage bepalen op € 162,00 per maand en aan de vrouw te betalen kinderbijdrage voor de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op € 324,= per maand
( € 162,= per kind per maand). De rechtbank wijst er – ten overvloede – op dat de hierna vast te stellen bijdragen jaarlijks van rechtswege worden gewijzigd met het wettelijk vast te stelen indexeringspercentage.

5.De beslissing

De rechtbank
bepaalt met wijziging in zoverre van de hierboven genoemde beschikking van deze rechtbank van 18 december 2019 dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [minderjarige 1] , geboren op 15 november 2005 te [geboorteplaats 1] en [minderjarige 2] geboren op 11 december 2007 te [geboorteplaats 2] over de periode van 1 juni 2021 tot 1 november 2021 op nihil wordt gesteld,
bepaalt met wijziging in zoverre van de hierboven genoemde beschikking van deze rechtbank van 18 december 2019 dat de door de man aan de jongmeerderjarige [jongmeerderjarige 1] , geboren op 28 maart 2003 te [geboorteplaats 3] betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie over de periode van 1 juni 2021 tot 1 november 2021 op nihil wordt gesteld;
bepaalt dat de vrouw hetgeen in de periode van 1 juni 2021 tot 1 november 2021 te veel heeft ontvangen aan kinderbijdrage, niet aan de man dient terug te betalen;
bepaalt dat [jongmeerderjarige 1] hetgeen in de periode van 1 juni 2021 tot 1 november 2021 te veel heeft ontvangen aan bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie, niet aan de man hoeft terug te betalen;
bepaalt met wijziging in zoverre van de hierboven genoemde beschikking van deze rechtbank van 18 december 2019 dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [minderjarige 1] , geboren op 15 november 2005 te [geboorteplaats 1] en [minderjarige 2] geboren op 11 december 2007 te [geboorteplaats 2] dient te voldoen € 162,= per kind per maand, met ingang van 1 november 2021;
bepaalt dat de man aan de jongmeerderjarige [jongmeerderjarige 1] , geboren op 28 maart 2003 te [geboorteplaats 3] , als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie dient te voldoen € 162,= per maand, met ingang van 1 november 2021;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.W.P.J. Hopmans, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 16 november 2021 in tegenwoordigheid mr. S. de Haard, griffier.

Voetnoten

1.Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, kan – uitsluitend door een advocaat – hoger beroep tegen deze beschikking worden ingesteld, zulks door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden binnen drie maanden na de dag van de uitspraak, en door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.