In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 8 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. Eiseres ontving sinds 1 april 2015 een bijstandsuitkering, maar het college heeft deze uitkering in twee besluiten ingetrokken en teruggevorderd. In het eerste besluit, genomen op 11 november 2019, werd de bijstandsuitkering van eiseres met ingang van 1 november 2019 ingetrokken en werd de betaalde bijstand van 27 september 2019 tot 1 november 2019 teruggevorderd. In het tweede besluit, genomen op 19 december 2019, werd de bijstandsuitkering van eiseres vanaf 11 oktober 2018 tot 27 september 2019 ingetrokken en werd de betaalde bijstand over die periode teruggevorderd. Eiseres maakte bezwaar tegen beide besluiten, maar het college verklaarde deze bezwaren ongegrond.
Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op haar bezwaren. De rechtbank oordeelde dat de beroepen tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk waren, omdat het college inmiddels op de bezwaren had beslist. De rechtbank heeft het college wel veroordeeld in de proceskosten van eiseres voor het instellen van de beroepen tegen het niet tijdig beslissen.
De rechtbank heeft vervolgens de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering beoordeeld. Eiseres had tijdens een verhoor aangegeven geen uitkering meer te willen ontvangen, wat het college als een verzoek tot beëindiging van de uitkering heeft opgevat. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat zij recht had op bijstand, en dat het college terecht de bijstandsuitkering had ingetrokken en de onverschuldigd betaalde bijstand had teruggevorderd. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond en droeg het college op het griffierecht aan eiseres te vergoeden.