ECLI:NL:RBZWB:2021:6235

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 december 2021
Publicatiedatum
7 december 2021
Zaaknummer
AWB- 20_7037 en 20_8309
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 8 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. Eiseres ontving sinds 1 april 2015 een bijstandsuitkering, maar het college heeft deze uitkering in twee besluiten ingetrokken en teruggevorderd. In het eerste besluit, genomen op 11 november 2019, werd de bijstandsuitkering van eiseres met ingang van 1 november 2019 ingetrokken en werd de betaalde bijstand van 27 september 2019 tot 1 november 2019 teruggevorderd. In het tweede besluit, genomen op 19 december 2019, werd de bijstandsuitkering van eiseres vanaf 11 oktober 2018 tot 27 september 2019 ingetrokken en werd de betaalde bijstand over die periode teruggevorderd. Eiseres maakte bezwaar tegen beide besluiten, maar het college verklaarde deze bezwaren ongegrond.

Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op haar bezwaren. De rechtbank oordeelde dat de beroepen tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk waren, omdat het college inmiddels op de bezwaren had beslist. De rechtbank heeft het college wel veroordeeld in de proceskosten van eiseres voor het instellen van de beroepen tegen het niet tijdig beslissen.

De rechtbank heeft vervolgens de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering beoordeeld. Eiseres had tijdens een verhoor aangegeven geen uitkering meer te willen ontvangen, wat het college als een verzoek tot beëindiging van de uitkering heeft opgevat. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat zij recht had op bijstand, en dat het college terecht de bijstandsuitkering had ingetrokken en de onverschuldigd betaalde bijstand had teruggevorderd. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond en droeg het college op het griffierecht aan eiseres te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 20/7037 PW en BRE 20/8309 PW

uitspraak van 8 december 2021 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [plaatsnaam] , eiseres,

gemachtigde: mr. M. Peelen,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, verweerder.

Procesverloop

In procedure BRE 20/7037 PW heeft het college in het besluit van 11 november 2019 (primair besluit I) de bijstandsuitkering van eiseres met ingang van 1 november 2019 ingetrokken. Tevens is de vanaf 27 september 2019 tot 1 november 2019 betaalde bijstand teruggevorderd.
In procedure BRE 20/8309 PW heeft het college in het besluit van 19 december 2019 (primair besluit II) de bijstandsuitkering van eiseres vanaf 11 oktober 2018 tot 27 september 2019 ingetrokken. De betaalde bijstand is eveneens over die periode teruggevorderd.
Eiseres heeft tegen beide primaire besluiten bezwaar gemaakt. Eiseres heeft vervolgens op 17 juni 2019 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van de beslissingen op de bezwaren. In de bestreden besluiten I en II van 21 juli 2020 heeft het college alsnog beslist op de bezwaren van eiseres. Gelet op artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden de beroepen tegen het niet tijdig nemen van de besluiten geacht mede te zijn gericht tegen de bestreden besluiten.
In de bestreden besluiten I en II heeft het college de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen de bestreden beslissingen I en II beroep ingesteld. Verweerder heeft in beide procedures een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 17 september 2021. De zaken zijn gevoegd behandeld. Eiseres is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mevrouw [naam vertegenwoordiger verweerder]
De termijn voor het doen van uitspraak is met zes weken verlengd.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1. Eiseres ontvangt sinds 1 april 2015 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ouder. Het college heeft op 9 oktober 2018 een schriftelijke anonieme tip ontvangen dat eiseres samenwoont met een man. Hierop heeft het college onderzocht of eiseres een gezamenlijke huishouding voert. Eiseres is in het kader van dit onderzoek op
26 september 2019 gehoord. Tijdens het verhoor heeft eiseres aangegeven dat zij geen uitkering meer wenst te ontvangen. Dat heeft zij later ook bevestigd via een Whatsapp-bericht.
Het college heeft vervolgens in primair besluit I de bijstandsuitkering van eiseres vanaf
1 november 2019 ingetrokken. Verder is de betaalde bijstand van 27 september 2019 tot 1 november 2019 – € 1.004,27 netto – teruggevorderd. Eiseres heeft zelf aangegeven geen bijstandsuitkering meer te willen ontvangen vanaf 27 september 2019.
In primair besluit I is tevens een beëindigingsonderzoek aangekondigd. Het college heeft eiseres erop gewezen dat zij vanaf 11 oktober 2018 als mede-eigenaar van een woonwagenstandplaats, aan de [adres] te [plaatsnaam 2] , is geregistreerd. Het college heeft bij eiseres bewijsstukken opgevraagd over de verkrijging van de onroerende zaak op 11 oktober 2018, de inkomsten en de financiering van de onroerende zaak en de afschriften van de betaal- en spaarrekeningen van eiseres en haar kinderen over de periode 1 oktober 2018 tot 27 september 2019.
Het college heeft in primair besluit II de bijstandsuitkering van eiseres vanaf 11 oktober 2018 tot 27 september 2019 ingetrokken wegens overtreding van de inlichtingenplicht. Het college kan het recht op bijstand over deze periode niet vaststellen. Het college heeft over 2018 € 3.408,65 bruto teruggevorderd en over 2019 € 7.860,31 netto.
Eiseres heeft tegen de primaire besluiten I en II bezwaar gemaakt. Gedurende de bezwaarprocedures heeft eiseres – door het uitblijven van de bestreden beslissingen – een tweetal ingebrekestellingen aan het college verstuurd. Eiseres heeft vervolgens op
17 juni 2020 beroep ingesteld tegen het uitblijven van de bestreden beslissen.
Het college heeft op 21 juli 2020 de bestreden besluiten I en II genomen. In beide bestreden besluiten zijn de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard en heeft het college telkens de maximale dwangsom van € 1.442,00 toegekend. Het college heeft in bestreden besluit I de motivering van primair besluit I zodanig aangepast, dat de bijstandsuitkering per
27 september 2019 is ingetrokken en het van 27 september 2019 tot 1 november 2019 betaalde bedrag is teruggevorderd.
Omvang geschil
2. Met betrekking tot bestreden besluit I is in geschil of het college op goede gronden vanaf 27 september 2019 de bijstandsuitkering van eiseres heeft ingetrokken en de tot
1 november 2019 betaalde uitkering heeft teruggevorderd.
Voor bestreden besluit II is in geschil of het college op goede gronden de bijstandsuitkering van eiseres vanaf 11 oktober 2018 tot 27 september 2019 heeft ingetrokken en teruggevorderd.
Eiseres vordert daarnaast nog een proceskostenvergoeding voor de op 17 juni 2020 gestarte beroepsprocedure ter zake het uitblijven van bestreden besluiten I en II.
Beroepsgronden eiseres
3. Eiseres voert tegen de bestreden besluiten aan dat zij – vanwege haar emotionele toestand destijds – niet kan worden gehouden aan de uitlating over de beëindiging van de uitkering. Voorts is de woonwagenstandplaats bij haar echtscheiding aan haar voormalige echtgenoot toebedeeld. Zij heeft geen aanspraak op de onroerende zaak.
Verder heeft de schuldsaneringsbewindvoerder van eiseres de woonwagenstandplaats buiten de schuldsaneringsboedel geplaatst. Voor zover dat anders zou zijn, dient het college uit te gaan van een waarde ter grootte van de helft van het aankoopbedrag. Het vermogen van eiseres is dan geen reden om geen bijstand te kunnen ontvangen.
Wettelijk kader
4. De relevante regels zijn opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling door de rechtbank
Beroepen tegen niet tijdig beslissen
5.1
Tegen het niet tijdig beslissen op een bezwaar kan beroep worden ingesteld bij de rechtbank (artikel 6:2, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb). Het beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen, tenzij van een belanghebbende in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij het bestuursorgaan in gebreke stelt (artikel 6:12, tweede en derde lid, van de Awb).
Vaststaat dat ten tijde van het indienen van de beroepen tegen het niet tijdig nemen van de besluiten door het college nog geen besluiten waren genomen en dat twee weken zijn verstreken sinds de ingebrekestellingen door het college zijn ontvangen. Ten tijde van het indienen van de beroepen tegen het niet tijdig beslissen, waren de beroepen dan ook ontvankelijk.
De rechtbank stelt vast dat het college bij besluiten van 21 juli 2020 alsnog heeft beslist op de bezwaren. Gelet hierop is er geen procesbelang meer bij de beroepen gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank zal daarom de beroepen tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaren.
Wel ziet de rechtbank aanleiding het college te veroordelen in de door eiseres voor het instellen van de beroepen niet tijdig beslissen gemaakte proceskosten.
5.2
De rechtbank zal hierna eerst ingaan op de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering vanaf 11 oktober 2018 tot 27 september 2019 (bestreden besluit II) en daarna op de intrekking van de bijstandsuitkering per 27 september 2019 en de terugvordering van de na 27 september 2019 tot 1 november 2019 betaalde bijstand (bestreden besluit I).
Bestreden besluit II: intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenplicht
5.3
Het besluit tot het intrekken van het recht op bijstand van 11 oktober 2018 tot 27 september 2019 is een voor eiseres belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekken is voldaan in beginsel op het college. Dit betekent dat het college de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. [1]
5.4
Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres vanaf 11 oktober 2018 is geregistreerd als mede-eigenaar van de woonwagenstandplaats aan de [adres] te [plaatsnaam 2] . Deze standplaats is in april 2002 aan eiseres en haar voormalige echtgenoot verkocht voor
€ 15.044,43 en op 22 mei 2002 aan hen in eigendom overgedragen. Eiseres voert aan dat de woonwagenstandplaats – in het kader van de verdeling bij de echtscheiding van haar voormalige echtgenoot – aan hem is toebedeeld. De overdracht van de woonwagenstandplaats is kennelijk niet in het kadaster aangepast.
Volgens vaste rechtspraak [2] rechtvaardigt het feit dat een onroerende zaak op naam van een betrokkene staat geregistreerd in een officieel eigendomsregister de vooronderstelling dat die zaak een bestanddeel vormt van het vermogen waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan eiseres om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Eiseres is daarin niet geslaagd. Daartoe wordt overwogen dat in deze zaak de mede-eigendom van de betreffende woonwagenstandplaats volgt uit een openbaar register. Eiseres is daarop gewezen en is verzocht om de opgevraagde informatie over de woonwagenstandplaats te overleggen. Dat heeft eiseres niet gedaan. Het lag op de weg van eiseres om haar stelling, dat de woonwagenstandplaats volledig aan haar ex-echtgenoot toekomt, te onderbouwen. De wel overgelegde akte van levering van 22 mei 2002 en de inschrijving hiervan in het kadaster op 23 mei 2002 onderbouwen de weerlegging door eiseres niet. Daaruit volgt immers alleen maar dat eiseres en haar voormalige echtgenoot in 2002 eigenaar zijn geworden van de woonwagenstandplaats. Een onroerende zaak die een bestanddeel vormt van het vermogen van eiseres kan zonder meer invloed hebben op het recht op bijstand. De eigendom van een standplaats staat los van het buiten de schuldsaneringsboedel houden van zaken. Eiseres heeft daarmee niet aan het verzoek van het college voldaan om alle informatie te overleggen die van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Eiseres heeft de inlichtingenplicht dan ook geschonden.
5.5
Bij schending van de inlichtingenplicht, is het aan eiseres om aannemelijk te maken dat zij – als zij wel aan de inlichtingenplicht had voldaan – wel recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad [3] . De rechtbank is van oordeel dat eiseres er niet in geslaagd is om voldoende aannemelijk te maken dat zij toch recht heeft op bijstand. Eiseres heeft niets aangevoerd ten aanzien van de waardeontwikkeling van de onroerende zaak tussen 22 mei 2002 en 11 oktober 2018. De verwijzing naar de aankoopprijs in 2002 is niet actueel en irrelevant voor de waarde in het economisch verkeer bij vrije oplevering medio oktober 2018. Dit betekent dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de in geding zijnde periode recht had op bijstand.
5.6
Het college heeft terecht het recht op bijstand over de periode in geding ingetrokken. Het college is dan ook gehouden om de onverschuldigd betaalde bijstand terug te vorderen. Het college kan hier alleen in geval van een dringende reden (gedeeltelijk) van afzien. Eiseres heeft geen dringende redenen gesteld en deze zijn de rechtbank overigens ook niet gebleken.
Bestreden beslissing I: intrekking en terugvordering bijstandsuitkering vanaf 27 september 2019
5.7
Ook het intrekken van een bijstandsuitkering als de bijstandsgerechtigde daar zelf om verzoekt, is een voor eiseres belastend besluit [4] . Het is dan ook aan het bestuursorgaan om bij de voorbereiding van dat besluit de nodige kennis te vergaren omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
5.8
Tijdens het verhoor van 26 september 2019 heeft eiseres meerdere keren aangegeven dat zij geen uitkering meer wenst, omdat zij inmiddels werkt bij [naam zorgstichting] . Eiseres wijst erop dat zij dit ook meerdere malen bij het college heeft aangegeven. Hierop heeft de sociaal rechercheur aangegeven dat er met de aan eiseres gekoppelde beambte contact wordt opgenomen om de uitkering op haar initiatief te stoppen. Eiseres is hierna niet meer teruggekomen op de verklaring en heeft deze zelfs bevestigd via een Whatsapp-bericht.
Nu eiseres tijdens het verhoor op 26 september 2019 tweemaal mondeling duidelijk heeft aangegeven dat zij geen uitkering meer wenst te ontvangen, en daarnaast dit ook nog heeft bevestigd in een Whatsappbericht, heeft het college hieraan terecht de conclusie verbonden dat de uitkering beëindigd moest worden. De rechtbank twijfelt er niet aan dat eiseres op dat moment begreep wat de gevolgen van haar verzoek waren en dat zij deze kon overzien. Zij ontving ook al langer een uitkering en mag geacht worden op de hoogte te zijn van de verplichtingen. In hetgeen eiseres aanvoert, ziet de rechtbank geen grond voor de conclusie dat eiseres niet in staat was om haar wil te bepalen. Voorts is de verklaring afgelegd ten overstaan van een opsporingsambtenaar waarvan een proces-verbaal op ambtseed is opgesteld. De uitlating is geen reactie op een daartoe strekkende vraag van de opsporingsambtenaar. De uitlating is zelfstandig en in vrijheid gedaan en gehandhaafd bij het nalezen van de verklaring. Dat betekent dat eiseres aan de verklaring mag worden gehouden en dat aan een latere intrekking of ontkenning geen of weinig waarde gehecht kan worden. De rechtbank is van oordeel dat het college onder deze omstandigheden niet tekort geschoten is in haar verplichting om zorgvuldig onderzoek te doen. De grond dat het college wist dat eiseres afhankelijk was van de bijstandsuitkering slaagt evenmin. Eiseres had een baan en beschikte over een inkomen.
5.9
Uit het voorstaande volgt dat de bijstandsuitkering op goede gronden vanaf 27 september 2019 is ingetrokken. De betaling van de uitkering tot 1 november 2019 is terug te voeren op het abusievelijk niet verwerken van de uitlatingen van eiseres van 26 september 2019. Het college heeft terecht aangegeven dat er op dit punt geen strijd is met de inlichtingenplicht. Om die reden is terugvordering geen plicht, maar een bevoegdheid. In artikel 2 van de relevante beleidsregels is bepaald dat het college in dat geval gebruik maakt van haar bevoegdheid. Van onevenredige gevolgen wegens bijzondere omstandigheden voor eiseres is de rechtbank niet gebleken. Evenmin zijn er dringende redenen gebleken om af te zien van terugvordering.
Conclusie
6. De beroepen tegen het niet tijdig beslissen zijn niet-ontvankelijk, met dien verstande dat de rechtbank een proceskostenvergoeding voor deze procedures toekent.
De proceskosten voor de beroepen tegen niet tijdig beslissen worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Het college wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 374,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 748,- en wegingsfactor 0,5, uitgaande van een zaak van “licht gewicht”).
Het beroep tegen de bestreden beslissingen I en II zal ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling in deze beroepsprocedures bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaarschriften tegen de primaire besluiten I en II niet-ontvankelijk;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 96,00 aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 374,00;
  • verklaart het beroep tegen de bestreden beslissingen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J.E. Loontjens, griffier, op 8 december 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Bijlage:
Artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet
Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 44, eerste lid, van de Participatiewet
Indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, wordt de bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voorzover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
Artikel 54, derde lid, van de Participatiewet
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
Artikel 58, tweede lid, sub a, van de Participatiewet
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kan kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand: anders dan in het eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, achtste lid, van de Participatiewet
Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Artikel 2, sub b, van de Beleidsregels terugvordering en verhaal Participatiewet, IOAW en IOAZ Breda 2016
Het college maakt gebruik van in de Participatiewet, de IOAW en IOAZ toekomende bevoegdheid tot terugvordering zoals deze haar op grond van artikel 58, tweede lid en artikel 59 van de Participatiewet alsmede artikel 25, tweede en derde lid en artikel 26 van de IOAW en IOAZ toekomt.
Artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrechtHet bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld CRvB 13 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4804
2.Bijvoorbeeld CRvB 8 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3030 en 6 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2611.
3.Bijvoorbeeld CRvB 22 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:340 en CRvB 17 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2954.
4.CRvB 19 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3023.