1.6.Met ingang van 7 januari 2014 ontvangt appellant weer bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.1.De te beoordelen periode loopt van 25 september 2012, de datum van intrekking, tot en met 19 juli 2013, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.1.2.Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.1.3.Appellant heeft aangevoerd dat het college ten onrechte aanvullend onderzoek heeft gedaan nadat de aanvraag om bijstand van appellant was ingewilligd. De Raad vat deze grond, gelet op het verhandelde ter zitting, op als een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel.
4.1.4.Op grond van artikel 53a van de WWB, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en de volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand.
4.1.5.Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting komt naar voren dat in het kader van het rechtmatigheidsonderzoek het college bankafschriften vanaf 1 oktober 2012 heeft opgevraagd. In het kader van de aanvraag van 25 september 2012 heeft het college bankafschriften tot 1 oktober 2012 opgevraagd. Desgevraagd heeft het college ter zitting te kennen gegeven dat op de bankafschriften tot 1 oktober 2012 geen bijzonderheden te zien waren. Het college is op basis van de toentertijd beschikbare gegevens, waaronder de brief van appellant van 22 november 2012, tot verlening van bijstand overgegaan. De intrekking met terugwerkende kracht vanaf 25 september 2012 is gelet hierop in strijd met het in de bepalingen van de WWB tot uitdrukking komende beginsel van materiële rechtszekerheid, inhoudende dat een ten tijde van de betaling rechtmatig ontvangen bijstand nadien in beginsel niet kan worden ingetrokken en/of teruggevorderd.
4.1.6.Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Het college moet in dat kader aannemelijk maken dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college is daarin niet geslaagd voor zover het de hoogte van de ontslagvergoeding betreft en waaraan hij die vergoeding heeft besteed. Het is dan ook aan het college om bij de intrekking van de bijstand aannemelijk te maken dat en in welke zin de verklaringen van appellant over de hoogte en besteding van de ontslagvergoeding twijfel oproepen of nog wat over is van die ontslagvergoeding. Bij de toekenning van de bijstand is de vaststellingsovereenkomst overgelegd. Daarin staat het brutobedrag van de ontslagvergoeding. Verder heeft het college ter zitting te kennen gegeven zowel bij de toekenning van de bijstand als bij de intrekking uitgegaan te zijn van een nettobedrag bestaande uit € 14.000,- aan voorschot en een latere uitbetaling van bijna € 50.000,-. De twijfels over de besteding van het bedrag en of daar nog wat van over is heeft het college verder niet onderbouwd.
4.1.7.Het college is er wel in geslaagd aannemelijk te maken dat appellant vanaf 1 oktober 2012 zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Op de bankafschriften vanaf 1 oktober 2012, die het college in het kader van het rechtmatigheidsonderzoek heeft opgevraagd, is te zien dat appellant slechts een klein aantal opnames heeft gedaan en een gering aantal pinbetalingen heeft verricht ten behoeve van zijn eigen levensonderhoud. Daarnaast blijkt uit een zich onder de gedingstukken bevindend overzicht van GWK Travelex dat appellant vanaf 23 oktober 2012 een aantal bedragen heeft overgemaakt naar Indonesië. Daarbij komt, gelet op de hoogte van de bijstand van appellant, de mededeling van appellant dat hij daarvan zowel zichzelf als zijn gezin onderhoudt en het totale gebrek aan financiële informatie over zijn gezin in Indonesië. Wat appellant nog heeft aangevoerd over zijn zuinige levensstijl, over het feit dat in Indonesië alles contant wordt betaald en dat hij grotere bedragen ineens overmaakt via GWK Travelex omdat dan de transactiekosten beperkt blijven, maakt dat niet anders.
4.2.1.De te beoordelen periode loopt in dit geval van 20 augustus 2013, de datum waarop appellant zich heeft gemeld voor het doen van een aanvraag, tot en met 22 oktober 2013, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.2.Indien periodieke bijstand is beëindigd of ingetrokken en de betrokkene een aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden, in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.2.3.De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat appellant, anders dan deze betoogt, niet heeft aangetoond dat hij in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.2.4.Op verzoek van het college heeft appellant wel diverse gegevens verstrekt, maar vooral zijn stellingen herhaald over de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud voorziet. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt niet van afschrijvingen voor levensonderhoud in de maand augustus 2013. Verder heeft appellant tijdens een gesprek op 27 september 2013 niet kunnen uitleggen waar hij sinds de intrekking van de bijstand van heeft geleefd. Appellant heeft daarmee geen wijziging van omstandigheden aangetoond waardoor hij met ingang van
20 augustus 2013 wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.3.1.Uit 4.1.5 tot en met 4.1.7 volgt dat het college vanaf 1 oktober 2012 gehouden was de bijstand van appellant in te trekken, maar door zulks met ingang van 25 september 2012 al te doen in strijd heeft gehandeld met het rechtszekerheidsbeginsel. In zoverre slaagt het hoger beroep. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd alsmede het bestreden besluit voor zover dat ziet op de intrekking van bijstand over de periode van 25 september 2012 tot 1 oktober 2012 en de terugvordering. Tevens ziet de Raad aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 19 juli 2013 in zoverre te herroepen. Het college dient nog slechts de hoogte van de terugvordering opnieuw vast te stellen. De Raad kan deze berekening niet zelf maken. Daarom zal op dit punt een opdracht worden gegeven tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar. Nu appellant tegen de terugvordering geen zelfstandige gronden heeft ingediend en het nog slechts om een financiële uitwerking gaat, ziet de Raad af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot finale geschillenbeslechting. Wel bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
4.3.2.Gelet op 4.2.4 slaagt het hoger beroep niet voor zover dat betrekking heeft op de aanvraag.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in bezwaar, € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep, in totaal € 2.976,-, voor verleende rechtsbijstand.