ECLI:NL:CRVB:2016:4804

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
14 december 2016
Zaaknummer
15/929 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in het kader van de Wet werk en bijstand met betrekking tot inlichtingenplicht en rechtszekerheid

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand die aan appellant was verleend op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving bijstand na een ontslagvergoeding van zijn werkgever en vertrok tijdelijk naar Indonesië. Na terugkeer in Nederland diende hij een aanvraag in voor bijstand, die werd goedgekeurd. Echter, het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer trok de bijstand in en vorderde eerder verstrekte bedragen terug, omdat appellant niet voldoende informatie had verstrekt over zijn financiële situatie en inlichtingenplicht had geschonden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de intrekking met terugwerkende kracht in strijd was met het materiële rechtszekerheidsbeginsel, omdat de bijstand ten tijde van de betaling rechtmatig was ontvangen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college voor zover het de intrekking van bijstand over de periode van 25 september 2012 tot 1 oktober 2012 en de terugvordering betreft. Het college werd opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij het de hoogte van de terugvordering opnieuw moest vaststellen. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

15/929 WWB
Datum uitspraak: 13 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
23 december 2014, 14/1568 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G. Meijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Meijer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Klok.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
In verband met de beëindiging van zijn dienstverband bij [naam BV] BV heeft appellant in 2010 van zijn werkgever een ontslagvergoeding van
€ 108.765,99 (bruto) ontvangen. Vervolgens is appellant met zijn vrouw naar Indonesië vertrokken, waar hun kind is geboren. Na twee jaar is appellant teruggekeerd naar Nederland en heeft op 25 september 2012 een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) gedaan. In het kader van zijn aanvraag heeft appellant onder meer bij brief van 22 november 2012 informatie gegeven aan het college over de hoogte van zijn ontslaguitkering, over de kosten die hij heeft moeten maken in verband met zijn vertrek naar Indonesië, over de kosten van verblijf aldaar gedurende twee jaar en over de aflossing van schulden voorafgaand aan zijn vertrek naar Indonesië. Bij besluit van 6 december 2012 heeft het college aan appellant bijstand toegekend met ingang van 25 september 2012 naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand, heeft het college appellant meermaals verzocht om bankafschriften en informatie over de maandelijkse kosten van zijn levensonderhoud en de kosten van het levensonderhoud van zijn gezin in Indonesië te verstrekken. Appellant heeft diverse stukken ingediend.
1.3.
Bij besluit van 19 juli 2013 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van
25 september 2012 ingetrokken. Bij besluit van 23 juli 2013 heeft het college de kosten van bijstand over de periode van 25 september 2012 tot en met 30 juni 2013 tot een bedrag van
€ 7.628,84 van appellant teruggevorderd.
1.4.
Op 20 augustus 2013 heeft appellant een nieuwe aanvraag om bijstand op grond van de WWB gedaan. In het kader van deze aanvraag heeft het college appellant om informatie en stukken gevraagd. Appellant heeft diverse stukken ingeleverd. Op 21 oktober 2013 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen.
1.5.
Bij besluit van 6 maart 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 19 juli 2013, 23 juli 2013 en 21 oktober 2013 - voor wat betreft de besluiten van 19 juli 2013 en 23 juli 2013 in afwijking van het advies van de Commissie voor beroep- en bezwaarschriften van de gemeente Hoogezand-Sappemeer - ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat het college een rechtmatigheidsonderzoek heeft gestart, omdat appellant tijdens de afhandeling van zijn aanvraag had verklaard dat hij van zijn bijstand zichzelf en zijn vrouw en kind in Indonesië moet onderhouden. Appellant heeft ondanks dat daarom werd verzocht geen schriftelijke verklaring ingeleverd waaruit blijkt welke bedragen maandelijks opgaan aan het eigen levensonderhoud (boodschappen en vaste lasten) en of hij dit contant dan wel met pin betaalt. Evenmin heeft appellant bewijsstukken ingeleverd over hoe zijn gezin in Indonesië in het levensonderhoud voorziet. Als gevolg hiervan is het recht op bijstand niet vast te stellen. Met betrekking tot de nieuwe aanvraag heeft het college zich op het standpunt gesteld dat appellant geen gewijzigde omstandigheden heeft aangetoond op grond waarvan het college tot het oordeel moet komen dat met ingang van 20 augustus 2013 wel recht bestaat op bijstand.
1.6.
Met ingang van 7 januari 2014 ontvangt appellant weer bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.1.
De te beoordelen periode loopt van 25 september 2012, de datum van intrekking, tot en met 19 juli 2013, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.1.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.1.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het college ten onrechte aanvullend onderzoek heeft gedaan nadat de aanvraag om bijstand van appellant was ingewilligd. De Raad vat deze grond, gelet op het verhandelde ter zitting, op als een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel.
4.1.4.
Op grond van artikel 53a van de WWB, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en de volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand.
4.1.5.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting komt naar voren dat in het kader van het rechtmatigheidsonderzoek het college bankafschriften vanaf 1 oktober 2012 heeft opgevraagd. In het kader van de aanvraag van 25 september 2012 heeft het college bankafschriften tot 1 oktober 2012 opgevraagd. Desgevraagd heeft het college ter zitting te kennen gegeven dat op de bankafschriften tot 1 oktober 2012 geen bijzonderheden te zien waren. Het college is op basis van de toentertijd beschikbare gegevens, waaronder de brief van appellant van 22 november 2012, tot verlening van bijstand overgegaan. De intrekking met terugwerkende kracht vanaf 25 september 2012 is gelet hierop in strijd met het in de bepalingen van de WWB tot uitdrukking komende beginsel van materiële rechtszekerheid, inhoudende dat een ten tijde van de betaling rechtmatig ontvangen bijstand nadien in beginsel niet kan worden ingetrokken en/of teruggevorderd.
4.1.6.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Het college moet in dat kader aannemelijk maken dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college is daarin niet geslaagd voor zover het de hoogte van de ontslagvergoeding betreft en waaraan hij die vergoeding heeft besteed. Het is dan ook aan het college om bij de intrekking van de bijstand aannemelijk te maken dat en in welke zin de verklaringen van appellant over de hoogte en besteding van de ontslagvergoeding twijfel oproepen of nog wat over is van die ontslagvergoeding. Bij de toekenning van de bijstand is de vaststellingsovereenkomst overgelegd. Daarin staat het brutobedrag van de ontslagvergoeding. Verder heeft het college ter zitting te kennen gegeven zowel bij de toekenning van de bijstand als bij de intrekking uitgegaan te zijn van een nettobedrag bestaande uit € 14.000,- aan voorschot en een latere uitbetaling van bijna € 50.000,-. De twijfels over de besteding van het bedrag en of daar nog wat van over is heeft het college verder niet onderbouwd.
4.1.7.
Het college is er wel in geslaagd aannemelijk te maken dat appellant vanaf 1 oktober 2012 zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Op de bankafschriften vanaf 1 oktober 2012, die het college in het kader van het rechtmatigheidsonderzoek heeft opgevraagd, is te zien dat appellant slechts een klein aantal opnames heeft gedaan en een gering aantal pinbetalingen heeft verricht ten behoeve van zijn eigen levensonderhoud. Daarnaast blijkt uit een zich onder de gedingstukken bevindend overzicht van GWK Travelex dat appellant vanaf 23 oktober 2012 een aantal bedragen heeft overgemaakt naar Indonesië. Daarbij komt, gelet op de hoogte van de bijstand van appellant, de mededeling van appellant dat hij daarvan zowel zichzelf als zijn gezin onderhoudt en het totale gebrek aan financiële informatie over zijn gezin in Indonesië. Wat appellant nog heeft aangevoerd over zijn zuinige levensstijl, over het feit dat in Indonesië alles contant wordt betaald en dat hij grotere bedragen ineens overmaakt via GWK Travelex omdat dan de transactiekosten beperkt blijven, maakt dat niet anders.
Aanvraag
4.2.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 20 augustus 2013, de datum waarop appellant zich heeft gemeld voor het doen van een aanvraag, tot en met 22 oktober 2013, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.2.
Indien periodieke bijstand is beëindigd of ingetrokken en de betrokkene een aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden, in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.2.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat appellant, anders dan deze betoogt, niet heeft aangetoond dat hij in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.2.4.
Op verzoek van het college heeft appellant wel diverse gegevens verstrekt, maar vooral zijn stellingen herhaald over de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud voorziet. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt niet van afschrijvingen voor levensonderhoud in de maand augustus 2013. Verder heeft appellant tijdens een gesprek op 27 september 2013 niet kunnen uitleggen waar hij sinds de intrekking van de bijstand van heeft geleefd. Appellant heeft daarmee geen wijziging van omstandigheden aangetoond waardoor hij met ingang van
20 augustus 2013 wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
Conclusie
4.3.1.
Uit 4.1.5 tot en met 4.1.7 volgt dat het college vanaf 1 oktober 2012 gehouden was de bijstand van appellant in te trekken, maar door zulks met ingang van 25 september 2012 al te doen in strijd heeft gehandeld met het rechtszekerheidsbeginsel. In zoverre slaagt het hoger beroep. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd alsmede het bestreden besluit voor zover dat ziet op de intrekking van bijstand over de periode van 25 september 2012 tot 1 oktober 2012 en de terugvordering. Tevens ziet de Raad aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 19 juli 2013 in zoverre te herroepen. Het college dient nog slechts de hoogte van de terugvordering opnieuw vast te stellen. De Raad kan deze berekening niet zelf maken. Daarom zal op dit punt een opdracht worden gegeven tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar. Nu appellant tegen de terugvordering geen zelfstandige gronden heeft ingediend en het nog slechts om een financiële uitwerking gaat, ziet de Raad af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot finale geschillenbeslechting. Wel bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
4.3.2.
Gelet op 4.2.4 slaagt het hoger beroep niet voor zover dat betrekking heeft op de aanvraag.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in bezwaar, € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep, in totaal € 2.976,-, voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 6 maart 2014 voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van
bijstand over de periode van 25 september 2012 tot 1 oktober 2012 en de terugvordering;
- herroept het besluit van 19 juli 2013 in zoverre en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats
treedt van het vernietigde deel van het besluit van 6 maart 2014;
- bepaalt dat het college een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt voor zover het de
terugvordering betreft met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen en dat
tegen de nieuw te nemen beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden
ingesteld;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2976,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en M. Hillen en R. van der Spoel als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2016.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J. Tuit

HD