ECLI:NL:RBZWB:2021:6000

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 november 2021
Publicatiedatum
25 november 2021
Zaaknummer
AWB- 21_1803
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering Tozo-voorschot door Baanbrekers en beroep van eiseres

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een zelfstandig ondernemer, en het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers. Eiseres had een voorschot van € 1.050,- ontvangen op basis van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo). Baanbrekers heeft dit voorschot teruggevorderd, omdat eiseres volgens hen inkomsten had die niet als lening van haar ouders konden worden aangemerkt. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de terugvordering en is in beroep gegaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat Baanbrekers de bijschrijvingen van de ouders van eiseres ten onrechte als middelen heeft aangemerkt. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en het terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 701,57. Tevens zijn de proceskosten van eiseres vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/1803 TOZO

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 november 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [plaatsnaam] , eiseres

en
Het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (Baanbrekers),verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 26 augustus 2020 (primair besluit I) heeft Baanbrekers het aan eiseres op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) verstrekte voorschot ter hoogte van € 1.050,- van haar teruggevorderd.
In het besluit van 13 oktober 2020 (primair besluit II) heeft Baanbrekers de aanvraag van eiseres voor een Tozo-uitkering niet in behandeling genomen.
In het besluit van 8 april 2021 (bestreden besluit) heeft Baanbrekers het bezwaar van eiseres tegen primair besluit I gedeeltelijk gegrond verklaard. Het bezwaar tegen primair besluit II is gegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Baanbrekers heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 13 oktober 2021.
Hierbij waren aanwezig eiseres, haar moeder [naam moeder] en namens Baanbrekers [naam vertegenwoordiger 1] en [naam vertegenwoordiger 2] .

Feiten en omstandigheden

1. Eiseres staat met haar onderneming [naam onderneming] ingeschreven in de Kamer van Koophandel. Op 26 maart 2020 heeft zij zich bij Baanbrekers gemeld met het verzoek om voor inkomensondersteuning op grond van de Tozo in aanmerking te komen. Bij besluit van 21 april 2020 heeft Baanbrekers besloten over de maand maart 2020 een voorschot van € 1.050,- aan eiseres te verlenen.
Baanbrekers heeft op 3 en 8 juni 2020 per e-mail gegevens bij eiseres opgevraagd om de aanvraag te kunnen beoordelen. Omdat zij daar niet op heeft gereageerd, heeft Baanbrekers op 9 juni 2020 telefonisch contact met eiseres opgenomen. Tijdens dat gesprek zou eiseres hebben aangegeven de aanvraag voor een Tozo-uitkering in te willen trekken. Daarop heeft Baanbrekers het verstrekte voorschot bij primair besluit I van eiseres teruggevorderd op grond van artikel 58, tweede lid, onder d van de Participatiewet. Eiseres heeft daar bezwaar tegen gemaakt.
Naar aanleiding van dat bezwaar heeft Baanbrekers besloten de aanvraag van eiseres opnieuw te bekijken. Bij brief van 29 september 2020 heeft Baanbrekers haar verzocht om voor 9 oktober 2020 diverse gegevens aan te leveren. Omdat Baanbrekers de gegevens niet van eiseres ontvangen heeft, is de aanvraag van eiseres in primair besluit II buiten behandeling gesteld met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ook hier heeft eiseres bezwaar tegen gemaakt.
Op 1 februari 2021 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Naar aanleiding daarvan heeft eiseres op 7 februari 2021 per e-mail haar bankafschriften over de maand maart 2020 overgelegd. Per e-mail van 10 februari 2020 heeft Baanbrekers aanvullende vragen gesteld. Daar heeft eiseres niet op gereageerd.
Bij het bestreden besluit heeft Baanbrekers het bezwaar gericht tegen primair besluit II gegrond verklaard. Het bezwaar gericht tegen primair besluit I is gedeeltelijk gegrond verklaard, waarbij de terugvordering is verlaagd naar € 808,29.

Beroepsgronden

2. Eiseres is het niet eens met de hoogte van de terugvordering. Volgens haar is het bedrag dat zij van haar ouders heeft gekregen geen inkomen, maar een lening en daarmee een schuld. Met dat bedrag kon zij haar vaste lasten betalen. Als zij weer voldoende inkomen heeft, moet zij dit aan haar ouders terugbetalen. Tot slot is zij van mening dat zij recht heeft op een uitkering van € 1.052,32 in plaats van het ontvangen bedrag van € 1.050,-.

Wettelijk kader

3. In artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet wordt onder inkomen verstaan op grond van artikel 31 van de Participatiewet in aanmerking te nemen middelen voor zover deze betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid en betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 52, tweede lid, van de Participatiewet bepaalt dat de hoogte van het in het eerste lid bedoelde voorschot bedraagt in ieder geval 90% van de hoogte van de algemene bijstand, bedoeld in artikel 19, tweede lid.
Op grond van artikel 58, tweede lid, onder d, van de Participatiewet kan het college de kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand ingevolge artikel 52 bij wijze van voorschot is verleend en nadien is vastgesteld dat er geen recht op bijstand bestaat.

Overwegingen

4. Uit artikel 52, tweede lid, van de Participatiewet volgt dat de hoogte van het voorschot in ieder geval 90% moet bedragen van de van toepassing zijnde bijstandsnorm. De op eiseres van toepassing zijnde bijstandsnorm bedraagt € 1.052,32, zodat Baanbrekers een voorschot van € 1.050,- aan eiseres mocht verstrekken.
5. Uit paragraaf 2.2 van de toelichting bij de Tozo (Stb. 2020, 118) volgt dat uitsluitend degene met een verwacht (netto) inkomen van ten hoogste 100 procent van de op de zelfstandige van toepassing zijnde bijstandsnorm, recht heeft op inkomensondersteuning. Als een ondernemer door de coronacrisis in zijn geheel geen inkomsten had, dan wordt de volledige uitkering betaald. Zijn er wel inkomsten, dan worden deze aangevuld. Het inkomensbegrip op grond van artikel 32 van de Participatiewet wordt daarbij als uitgangspunt gehanteerd.
5.1
Baanbrekers heeft op basis van de door eiseres overgelegde bankafschriften geconstateerd dat zij inkomsten als bedoeld in artikel 32 van de Participatiewet heeft genoten in de maand waarover het voorschot is verstrekt. In het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende advies van de Adviescommissie Bezwaarschriften van 1 februari 2021 is een overzicht te vinden van welke bijschrijvingen door Baanbrekers aangemerkt worden als inkomsten uit onderneming en welke afschrijvingen als zakelijke kosten. Volgens Baanbrekers is sprake van € 2.163,40 aan inkomsten en € 1.940,41 aan zakelijke kosten. Op basis daarvan is vastgesteld dat het inkomen uit onderneming € 222,99 bedraagt. Hierop wordt een forfaitair belastingpercentage van 18% in mindering gebracht, zodat dit uitkomt op een netto bedrag van € 182,85.
5.2
Verder staat in het advies dat uit de bankafschriften blijkt dat eiseres € 1.005,44 heeft ontvangen van haar ouders, waarvan zij € 380,- heeft terugbetaald. Er resteert dan een bedrag van € 625,44 waarover eiseres vrijelijk kon beschikken. Pas in het verweerschrift is nader gespecificeerd dat Baanbrekers daarbij met de volgende bedragen rekening heeft gehouden:
  • bijschrijving van 23 maart 2020 van € 250,- – omschrijving ‘hand en lamp’;
  • bijschrijving van 26 maart 2020 van € 355,44 – omschrijving ‘verlenging telefoon abonnement’;
  • bijschrijving 26 maart 2020 van € 400,- – omschrijving ‘nieuwe Iphone’; en
- afschrijving 27 maart 2020 van € 380,- – omschrijving ‘telefoon’.
5.3
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), de hoogste rechter in dit soort zaken, worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandsontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet beschouwd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2291). Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet. Dit geldt eveneens indien er sprake is van een eenmalige storting of bijschrijving (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1055). Het ligt op de weg van eiseres om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat de bijschrijvingen geen inkomsten zijn.
5.4
Eiseres stelt dat de onder 5.2 genoemde bijschrijvingen niet als inkomsten gezien mogen worden, omdat dit leningen zijn van haar ouders. Ter zitting heeft zij ter onderbouwing van die stelling een overeenkomst van 15 mei 2020 tussen haar en haar ouders overgelegd. Die overeenkomst is dus pas achteraf opgesteld. Bovendien is een geldlening niet uitgezonderd van het middelenbegrip in artikel 31 van de Participatiewet. Het is volgens vaste rechtspraak van de CRvB alleen mogelijk om geleende bedragen niet te beschouwen als inkomen, als de leningen zijn aangegaan in een periode waarin betrokkene geen bijstand of ander inkomen ontving en betrokkene de geleende bedragen nodig had om in zijn levensonderhoud te voorzien (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4149). Dat is hier niet aan de orde, nu eiseres in de maand maart 2020 een voorschot op de Tozo-uitkering ontving en inkomsten uit haar onderneming had (zie onder 5.1).
5.5
Eiseres heeft ook aangevoerd dat haar ouders deze bedragen hebben overgemaakt zodat zij haar vaste lasten kon betalen. Ter zitting heeft zij toegelicht dat de bedragen bedoeld waren om diverse zakelijke kosten te kunnen voldoen. In reactie daarop heeft Baanbrekers gesteld dat voor zover er sprake is van zakelijke kosten, deze mee zijn genomen bij de berekening van de inkomsten uit onderneming. Daarbij is verwezen naar pagina 9 en 10 van het advies. Daaruit volgt dat het op 23 maart 2020 afgeschreven bedrag van € 237,45 met de omschrijving ‘glamour nagels’ en het op 26 maart 2020 afgeschreven bedrag van € 355,44 met de omschrijving ‘verlenging telefoon abonnement’ aangemerkt zijn als zakelijke kosten bij de berekening van het inkomen uit onderneming.
De rechtbank constateert dat direct voorafgaand aan deze als zakelijke kosten in aanmerking genomen afschrijvingen bedragen door de ouders van eiseres overgemaakt zijn ter hoogte van € 250,- (omschrijving ‘hand en lamp’) en € 355,44 (omschrijving ‘verlenging telefoon abonnement’). Naar het oordeel van de rechtbank houden deze bij- en afschrijvingen rechtstreeks verband met elkaar gelet op het moment van overschrijven, de hoogte van de bedragen en de omschrijvingen daarbij. Baanbrekers heeft deze bijschrijvingen van de ouders van eiseres dan ook ten onrechte aangemerkt als middelen waar eiseres vrijelijk over kon beschikken.
6. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. Dit betekent dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en komt tot de volgende berekening van de terugvordering:
De afschrijvingen van € 237,45 en € 355,44 worden niet meegenomen als zakelijke kosten bij de berekening van het inkomen uit onderneming. In dat geval is er nog steeds een totaal van € 2.163,40 aan inkomsten, maar is er slechts sprake van € 1.347,52 aan zakelijke kosten (€ 1.940,41 - € 355,44 - € 237,45). Het inkomen uit onderneming bedraagt dan € 815,88. Hier wordt een forfaitair belastingpercentage van 18% op in mindering gebracht, zodat het netto resultaat € 669,02 bedraagt. Verder geldt dat als de bedragen die door de ouders van eiseres zijn overgemaakt worden weggestreept tegen de zakelijke uitgaven die eiseres daarmee heeft gedaan, een bedrag van € 32,55 resteert waar eiseres vrijelijk over kon beschikken.
In totaal heeft eiseres over de maand maart 2020 dus € 701,57 (€ 669,02 plus € 32,55) aan inkomsten gehad. Dit bedrag kan dan ook van haar worden teruggevorderd, nu daarvoor geen Tozo hoeft te worden verstrekt (zie onder 5). Dit betekent dat de terugvordering van het Tozo-voorschot dient te worden verlaagd van het in het verweerschrift vastgestelde (gecorrigeerde) bedrag van € 805,29 naar een terugvordering van € 701,57.
7. De rechtbank veroordeelt Baanbrekers in de door eiseres gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Baanbrekers dient de reis- en verletkosten van eiseres te vergoeden.
Volgens artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bpb geldt voor reiskosten het tarief als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onder d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003. Op grond van deze bepaling bedraagt het tarief voor vergoedingen wegens reiskosten een tarief waarvan de hoogte gelijk is aan de reiskosten per openbaar vervoer, laagste klasse dan wel een kilometervergoeding van € 0,28 per kilometer indien openbaar vervoer niet of niet voldoende mogelijk is. Niet is gebleken dat voor eiseres reizen met openbaar vervoer niet of niet voldoende mogelijk is. De rechtbank stelt de te vergoeden reiskosten daarom vast op basis van de kosten van openbaar vervoer, tweede klasse, ter hoogte van 2 x € 10,18 = € 20,36.
Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bpb wordt in verband met gemaakte verletkosten een tarief vastgesteld dat afhankelijk van de omstandigheden ligt tussen € 7,- en € 88,- per uur. Verletkosten zijn kosten van tijdverzuim door het vrijaf moeten nemen voor het bijwonen van een zitting. De rechtbank acht het aannemelijk dat eiseres voor de zitting twee uur vrij heeft moeten nemen. Ter zitting heeft eiseres gesteld dat zij gemiddeld € 25,- per uur verdient. De rechtbank stelt vast dat een totaal van 2 uur x € 25,- per uur, dus € 50,- aan verletkosten voor vergoeding in aanmerking komt.
De totale som aan te vergoeden proceskosten bedraagt daarmee € 70,36.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • stelt het van eiseres terug te vorderen bedrag aan Tozo-voorschot vast op € 701,57;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt Baanbrekers op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt Baanbrekers in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 70,36.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J.J. Sterks, griffier, op 24 november 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.