In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, eigenaar en gebruiker van een woonzorgcomplex, en de heffingsambtenaar van de gemeente over de vastgestelde WOZ-waarde en de gebruikersaanslag onroerende zaakbelasting (ozb). De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 9.100.000 en de grondslag voor de gebruikersaanslag op € 3.410.000. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststellingen, waarna de heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaarde. De belanghebbende heeft hierop beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 23 september 2021 is de zaak behandeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen het niet eens zijn over de hoogte van de WOZ-waarde en de grondslag voor de gebruikersaanslag. De waardepeildatum was 1 januari 2018. De heffingsambtenaar heeft een taxatierapport overgelegd waaruit een waarde van € 10.455.000 volgde, terwijl de belanghebbende een waarde van € 8.212.000 en een grondslag van € 2.855.000 verdedigde. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar in de gelegenheid gesteld om zijn waardering te onderbouwen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar de vastgestelde WOZ-waarde voldoende aannemelijk heeft gemaakt, maar heeft de grondslag voor de gebruikersaanslag vastgesteld op € 2.901.500, omdat de heffingsambtenaar een onjuiste methodiek had gehanteerd. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de redelijke termijn van berechting was overschreden, waardoor de belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding van in totaal € 1.000, verdeeld over de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar ook veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die zijn vastgesteld op € 3.050.