Op 10 november 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin belanghebbende, een buiten Nederland gevestigde beleggingsinstelling, beroep heeft ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen zitting heeft plaatsgevonden, omdat de inspecteur van de Belastingdienst heeft aangegeven dat dit niet nodig was. Belanghebbende heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze beslissing. De rechtbank heeft de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting afgewezen op basis van het Unierecht, waarbij werd gesteld dat belanghebbende niet vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling. De rechtbank verwijst naar het overgangsrecht van de wet Overige fiscale maatregelen 2008 en concludeert dat de Hoge Raad heeft bepaald dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door het feit dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting, en dus ook geen recht op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting. Bovendien zijn de beroepen niet-ontvankelijk verklaard voor zover deze zijn ingesteld namens participanten, omdat de identiteit van deze participanten niet is kenbaar gemaakt. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.