In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2015 en 2016. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen die door de inspecteur waren opgelegd, waarbij de inspecteur de aanslagen had vastgesteld op een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 53.300 en € 49.986, en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.866 en € 20.302. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op 23 september 2021 gehouden, waar zowel de belanghebbende als de inspecteur aanwezig waren.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog dat de belanghebbende in zijn bezwaren aanvoerde dat de vermogensrendementsheffing in strijd zou zijn met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EP) en dat de regeling van het heffingvrije vermogen in box 3 een inbreuk zou vormen op het recht op vrij verkeer van kapitaal. De rechtbank volgde echter de lijn van de Hoge Raad, die in eerdere arresten had geoordeeld dat de wetgever verantwoordelijk is voor het rechtzetten van eventuele schendingen van artikel 1 EP op stelselniveau.
De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was om het forfaitaire stelsel van box 3 onverbindend te verklaren en dat de inspecteur niet gehouden was om de aanslagen te herzien. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet in strijd met artikel 1 EP werd geconfronteerd met een individuele en buitensporige last, en dat de heffing niet leidde tot ongeoorloofde discriminatie ten opzichte van buitenlandse belastingplichtigen. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken en heeft de belanghebbende in zijn verzoeken niet in het gelijk gesteld.