ECLI:NL:RBZWB:2021:5547

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 november 2021
Publicatiedatum
3 november 2021
Zaaknummer
AWB- 20_7572
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand op basis van gewijzigde vermogenssituatie na boedelscheiding

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die bijstandsuitkering ontving, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de terugvordering van te veel betaalde bijstand over de periode van 1 maart 2019 tot en met 30 januari 2020. Het college had in eerdere besluiten het vermogen van eiseres vastgesteld en aangekondigd dat de te veel betaalde bijstand zou worden teruggevorderd. Eiseres betwistte de hoogte van de vermogensvaststelling en stelde dat het college ten onrechte de vermogenssituatie van 1 juli 2012 als basis nam voor de berekening van de terugvordering.

De rechtbank overwoog dat het college op goede gronden het bestreden besluit had genomen. Eiseres had sinds 7 oktober 2011 een bijstandsuitkering en had middelen ontvangen uit een boedelscheiding, waardoor zij over een vermogen beschikte dat boven de vrij te laten vermogensgrens lag. De rechtbank oordeelde dat het college de bijstand terecht had teruggevorderd op basis van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de Participatiewet. Eiseres had niet aangetoond dat zij niet op de hoogte was van de mogelijkheid van terugvordering na ontvangst van middelen uit de boedelscheiding.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en er was geen reden voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/7572 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 november 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [plaatsnaam] , eiseres,

gemachtigde: mr. J.L.A.M. van Os,
en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg(college), verweerder.

Procesverloop

In een besluit van 10 februari 2020 (primair besluit 1) heeft het college het vermogen van eiseres opnieuw vastgesteld en is aangekondigd dat de te veel betaalde bijstand over de periode van 1 maart 2019 tot en met 30 januari 2020 van eiseres zal worden teruggevorderd.
In een besluit van 9 maart 2020 (primair besluit 2) heeft het college de te veel betaalde bijstand over de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 januari 2020 van eiseres teruggevorderd tot een bedrag van € 217,87 netto en over de periode van 1 maart 2019 tot en met 31 december 2019 tot een bedrag van € 8.798,61 bruto.
In een besluit van 17 juni 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten gedeeltelijk gegrond verklaard, onder aanvulling van de grondslag van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de Participatiewet. Het college handhaaft primair besluit 2 voor wat betreft de periode van 1 januari 2020 tot en met
31 januari 2020, maar wijzigt dit besluit in die zin dat de te veel ontvangen bijstand door ontvangsten uit boedelscheiding over de periode van 1 juli 2012 tot en met 10 november 2012 wordt teruggevorderd tot een bedrag van € 7.518,24 bruto.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank in Breda op 24 september 2021. Eiseres is, met voorafgaand bericht van verhindering, niet verschenen. Namens het college is verschenen [naam vertegenwoordiger verweerder] .

Overwegingen

1.
Feiten
Eiseres ontving sinds 7 oktober 2011 van het college een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Participatiewet.
Vanwege de boedelscheiding als gevolg van de echtscheiding van eiseres heeft het college op 10 september 2012 een bedrag van € 7.158,60 teruggevorderd van eiseres over de periode van 7 oktober 2011 tot en met 31 december 2011. Het overige vermogen heeft eiseres moeten interen.
Eiseres ontvangt hierom sinds 1 juli 2012 opnieuw een bijstandsuitkering. Het vermogen is bij de aanvraag voorlopig vastgesteld op € 3.302,88.
Na afronding van de boedelscheiding in 2019 heeft eiseres een bedrag van € 1.250,- voor een deel van de Ford ontvangen en € 8.726,36 voor de verkoop van de woning. Hierom heeft het college het vermogen van eiseres per 1 juli 2012 vastgesteld op € 13.203,24, waaruit volgt dat eiseres over een vermogen boven het vrij te laten vermogen van € 7.518,24 beschikte.
In januari 2020 heeft eiseres eenmalig een afkooppensioen ontvangen van € 217,87.
Bij primair besluit 1 heeft het college het vermogen van eiseres per 1 maart 2019 vastgesteld op € 13.279,16 en per 17 januari 2020 op € 13.497,03. Eiseres beschikte hierdoor over een vermogen van € 7.159,16 boven de toegestane vermogensgrens
.
Bij primair besluit 2 heeft het college over de periode van 1 januari 2020 tot en met
31 januari 2020 een bedrag van € 217,87 netto teruggevorderd en over de periode van
1 maart 2019 tot en met 31 december 2019 een bedrag van € 8.798,61 netto.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten.
Vervolgens heeft het college het bestreden besluit genomen.
2.
Geschil
In geschil is of het college terecht en op goede gronden het bestreden besluit heeft genomen.
3.
Beroepsgronden
Eiseres heeft in beroep haar bezwaargronden herhaald. Eiseres bestrijdt de hoogte van de vermogensvaststelling en stelt dat door het college ten onrechte de vermogenssituatie van
1 juli 2012 als basis wordt genomen voor de berekening en terugvordering. Door ontwikkelingen nadien is geen sprake meer geweest van te hoog vermogen. Bovendien is het bestreden besluit strijdig met de besluiten van 21 november 2019 en 19 december 2019.
4.
Wettelijk kader
De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
5.
Beoordeling
5.1.1.
De perioden in geding lopen van 1 juli 2012 tot en met 10 november 2012 (bedrag van € 7.518,24 bruto; periode in geding 1) en van 1 januari 2020 tot en met 31 januari 2020 (bedrag van € 217,87 netto; periode in geding 2).
5.1.2.
Het besluit tot terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor terugvordering is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat het college de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Periode in geding 1
5.2.1.
Eiseres bestrijdt de hoogte van het door het college vastgestelde vermogen en stelt dat dat door het college ten onrechte de vermogenssituatie van 1 juli 2012 als basis wordt genomen voor de berekening en terugvordering. Het college stelt zich echter op het standpunt dat door de middelen die eiseres heeft ontvangen uit de boedelscheiding een zelfstandige terugvorderingsgrond van toepassing is, namelijk artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de Participatiewet, en dat hierbij als datum in geding de aanvangsdatum van de bijstandsuitkering moet worden genomen, zijnde 1 juli 2012. Verder heeft het college zich op het standpunt gesteld dat wat betreft de terugvordering rekening dient te worden gehouden met de interingsnorm van 1,5 keer de toen geldende bijstandsnorm.
5.2.2.
Niet in geschil is dat eiseres vanaf 7 oktober 2011 een bijstandsuitkering ontving en dat zij op die datum aanspraak had op haar aandeel in de op dat moment nog onverdeelde boedel als gevolg van een echtscheiding. Uit het dossier komt naar voren dat eiseres als gevolg van de boedelscheiding middelen heeft ontvangen. De rechtbank overweegt dat eiseres hierdoor kon beschikken over middelen als bedoeld in artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Participatiewet in een periode waarover bijstand is verleend.
5.2.3.
Uit vaste rechtspraak volgt dat de omstandigheid dat bij de aanvang van de bijstandverlening nog geen sprake was van vrij te laten vermogen, aan de terugvordering op grond van naderhand verkregen middelen als gevolg van de boedelscheiding niet in de weg staat. Deze terugvorderingsbepaling is specifiek voor dit soort situaties bedoeld (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 25 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4029). Aan artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste van de Participatiewet ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zou zijn verleend indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat eerder verleende bijstand kan worden teruggevorderd, hangt samen met het complementaire karakter van de bijstand. Artikel 58, tweede lid, onder f, ten eerste van de Participatiewet biedt dan ook een zelfstandige terugvorderingsgrond, indien bepaalde middelen of aanspraken daarop aanwezig zijn, maar daarover feitelijk nog niet kan worden beschikt. Zodra over die middelen kan worden beschikt, kan tot terugvordering over worden gegaan (zie de uitspraak van de CRvB van 5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:856).
5.2.4.
De rechtbank overweegt verder dat eiseres niet heeft aangegeven dat zij niet op de hoogte was van de mogelijkheid van terugvordering na de ontvangst van middelen uit de boedelscheiding. Uit het dossier volgt bovendien dat het college eiseres in ieder geval bij het heronderzoek in 2012 hierop heeft gewezen. Het college heeft onder andere in het besluit van 27 juni 2012 gewezen op een mogelijke herziening van haar uitkering na afronding van de boedelscheiding vanwege de ontvangst van het geld van de voormalige echtelijke woning. Eiseres heeft tegen deze handelswijze niets ingebracht. Van een situatie dat eiseres niet op de hoogte was dan wel kon zijn van een terugvordering van bijstand na ontvangst van middelen na afronding van de echtscheiding is daarom naar het oordeel van de rechtbank geen sprake (vergelijk de uitspraak van de CRvB van 17 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:676). Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Participatiewet de bijstand van eiseres kunnen terugvorderen, omdat eiseres naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen beschikte of kon beschikken.
De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan het college niet van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft kunnen maken. Het college heeft bij de bepaling van de omvang van de in aanmerking te nemen middelen terecht de waarde genomen op het moment waarop eiseres over de middelen kon beschikken, dus op het moment van verkoop van de woning. De rechtbank overweegt dat eiseres verder niet heeft onderbouwd waarom het terugvorderingsbedrag niet juist zou zijn. De gronden van eiseres op dit punt slagen dan ook niet.
Periode in geding 2
5.3.
Nu eiseres geen zelfstandige gronden heeft aangevoerd tegen de terugvordering van de te veel betaalde bijstand over de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 januari 2020 tot een bedrag van € 217,87 netto in verband met een afkooppensioen, behoeft dit punt geen nadere bespreking.
6.
Conclusie
Het beroep is ongegrond. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.M. Pasmans, griffier, op 2 november 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Bijlage

Artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt dat tot de middelen worden gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen.
Artikel 34, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt dat onder vermogen wordt verstaan:
a. de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering;
b. middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voorzover deze geen inkomen betreffen als bedoeld in de artikelen 32 en 33.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat niet als vermogen in aanmerking wordt genomen:
a. bezittingen in natura die naar hun aard en waarde algemeen gebruikelijk zijn dan wel, gelet op de omstandigheden van persoon en gezin, noodzakelijk zijn;
b. het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voorzover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens, genoemd in het derde lid;
c. spaargelden opgebouwd tijdens de periode waarin bijstand wordt ontvangen;
d. het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf, bedoeld in artikel 50, eerste lid, voorzover dit minder bedraagt dan € 53.100,00;
e. vergoedingen voor immateriële schade als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdelen l en m;
f.de voorziening, bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel o.
Het derde lid van dit artikel bepaalt dat de in het tweede lid, onderdeel b, bedoelde vermogensgrens is:
a. voor een alleenstaande: € 6.295,00;
b. voor een alleenstaande ouder: € 12.590,00;
c. voor de gehuwden tezamen: € 12.590,00.
Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat het tweede lid van overeenkomstige toepassing is op bezittingen die worden verworven in de periode waarover algemene bijstand is toegekend en op middelen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, met dien verstande dat de van toepassing zijnde vermogensgrens, bedoeld in het derde lid, daarbij wordt verminderd met het vermogen dat:
a. bij aanvang van de bijstandsverlening niet in aanmerking is genomen op grond van het tweede lid, onderdeel b;
b. tijdens de bijstandsverlening niet in aanmerking is genomen op grond van dit lid.
Artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Participatiewet bepaalt dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand kan terugvorderen, voorzover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken.