ECLI:NL:RBZWB:2021:5546

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 november 2021
Publicatiedatum
3 november 2021
Zaaknummer
AWB- 20_7314
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda over de afwijzing van een aanvraag om bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet. Eiseres had een aanvraag ingediend voor bijstand over de periode van 21 oktober 2019 tot 18 november 2019, maar het college had deze aanvraag afgewezen, omdat eiseres volgens hen over voldoende middelen beschikte. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt en het college heeft het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het recht op bijstand voor de periode van 21 oktober 2019 tot 18 november 2019 werd ongegrond verklaard.

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van het college. Tijdens de zitting op 24 september 2021 heeft de rechtbank de zaak behandeld. Eiseres voerde aan dat zij recht had op bijstand vanaf 21 oktober 2019, omdat de gelden op de rekening van haar dochter niet aan haar toekwamen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet over het tegoed op de rekening van haar dochter kon beschikken. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college de ingangsdatum van de bijstandsuitkering terecht heeft vastgesteld op 18 november 2019.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres niet-ontvankelijk verklaard voor zover dit betrekking had op het niet tijdig beslissen door het college, maar heeft bepaald dat het college het door eiseres betaalde griffierecht van € 48,- moet vergoeden. Voor het overige is het beroep ongegrond verklaard, en er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/7314 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 november 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [plaatsnaam] , eiseres,

gemachtigde: mr. C. van der Ent,
en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda(college)
,verweerder.

Procesverloop

In een besluit van 18 december 2019 (primair besluit) heeft het college de aanvraag om een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet afgewezen over de periode van 21 oktober 2019 tot 18 november 2019 en toegewezen vanaf 18 november 2019.
Op 12 mei 2020 heeft eiseres het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op haar bezwaar tegen het primaire besluit.
In een besluit van 22 juli 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat de ingangsdatum van de bijstandsuitkering wordt vastgesteld op 21 oktober 2019. Hierbij dienen de middelen waarover eiseres beschikte of redelijkerwijs kon beschikken in mindering te worden gebracht over de periode van 21 oktober 2019 tot en met 31 oktober 2019. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard. In de periode van 1 november 2019 tot 18 november 2019 heeft eiseres geen recht op bijstand, omdat zij over voldoende middelen beschikte om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Tevens is aan eiseres een proceskostenvergoeding toegekend van € 1.050,-.
In een besluit van eveneens 22 juli 2020 heeft het college aan eiseres de maximale dwangsom van € 1.442,- toegekend vanwege het meer dan 42 dagen te laat beslissen op het bezwaar van eiseres.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank in Breda op 24 september 2021. Hierbij waren aanwezig eiseres, drs. F. Kaloudis, kantoorgenoot van haar gemachtigde, en namens het college [naam gemachtigde verweerder] .

Overwegingen

1.
Feiten
Eiseres ontving van het UWV een uitkering op grond van de Werkloosheidswet tot 22 april 2019. In aansluiting hierop ontving eiseres van het UWV, na de ziekmelding van 28 februari 2019, uitkeringen op grond van de Ziektewet en de Toeslagenwet tot 21 oktober 2019.
Eiseres heeft zich op 16 oktober 2019 gemeld voor het aanvragen van een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet. Op 6 november 2019 heeft zij deze aanvraag bij het college ingediend.
Het college is hierop een onderzoek gestart naar het recht op bijstand van eiseres. In het kader van dat onderzoek heeft het college eiseres een hersteltermijn geboden tot en met
25 november 2019 voor het verstrekken van aanvullende gegevens. Bij brief van 4 december 2019 heeft het college eiseres opnieuw een hersteltermijn geboden tot en met 13 december 2019 voor het verstrekken van aanvullende gegevens. De onderzoeksresultaten zijn opgenomen in de rapportage ‘participatiewet periodiek algemeen’.
Bij het primaire besluit heeft het college de aanvraag afgewezen over de periode van
21 oktober 2019 tot 18 november 2019, omdat sprake was van een onduidelijke financiële situatie vanwege betalingen die de ex-partner van eiseres deed op de bankrekening van de minderjarige dochter. De aanvraag is toegewezen vanaf 18 november 2019, omdat op die datum de dochter van eiseres bij haar vader is gaan wonen.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Op 28 april 2020 heeft een telefonische hoorzitting plaatsgevonden.
Op 12 mei 2020 heeft het college besloten de bijstandsuitkering van eiseres voort te zetten, naar aanleiding van de beslissing op bezwaar van het UWV van 7 januari 2020.
Hierna heeft het college het bestreden besluit genomen.
Tevens heeft het college bij besluit van 22 juli 2020 aan eiseres de maximale dwangsom van € 1.442,- toegekend.
2.
Geschil
In geschil is of het college op goede gronden heeft bepaald dat eiseres geen recht op bijstand heeft in de periode van 21 oktober 2019 tot 18 november 2019.
3.
Beroepsgronden
Eiseres stelt in beroep dat zij recht heeft op een bijstandsuitkering vanaf 21 oktober 2019. Hiertoe voert zij aan dat het geld op de rekening van de dochter van eiseres niet toekomt aan de dochter maar aan de ex-partner van eiseres. Zijn loon wordt gestort op de rekening van de dochter. Uit de verklaring van de ex-partner blijkt dat de door het college aangehaald uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB; ECLI:NL:CRVB:2012:BX7177) niet vergelijkbaar is met de situatie van eiseres. Eiseres en haar dochter konden de rekening niet aanwenden voor algemeen noodzakelijke bestaanskosten, omdat de inkomsten van en voor de ex-partner van eiseres waren. Er vonden enkel doorstortingen voor de ex-partner plaats. Eiseres kan niet zelfstandig geld opnemen van de rekening van haar dochter, wat volgens vaste rechtspraak betekent dat zij niet heeft kunnen beschikken over de gelden (ECLI:NL:CRVB:2017:293 en ECLI:NL:CRVB:2003:AK0002). Verder voert eiseres aan dat stortingen die niet dienen voor levensonderhoud van de bijstandsaanvrager niet mogen worden gekort op de uitkering (ECLI:NL:RBGEL:2017:3956). Tot slot voert eiseres aan dat zij alle informatie heeft aangeleverd die de gemeente heeft opgevraagd. Eiseres stelt dat het in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is dat het college geen nader onderzoek heeft gedaan, indien het van oordeel is dat zaken onduidelijk zijn gebleven.
4.
Wettelijk kader
Artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat het bezwaar of beroep van rechtswege mede betrekking heeft op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
Op grond van artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet, heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Op grond van artikel 44, eerste lid, van de Participatiewet wordt, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voorzover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
5.
Beoordeling
5.1
Niet tijdig beslissen
5.1.1.
De procedure bij de rechtbank is begonnen met een beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaarschrift van eiseres. De rechtbank stelt vast dat het college bij besluit van 22 juli 2020 alsnog heeft beslist op het bezwaar. Gelet hierop is er geen procesbelang meer bij het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank zal daarom dit beroep niet-ontvankelijk verklaren. Omdat eiseres terecht beroep heeft ingesteld vanwege het uitblijven van een besluit, bepaalt de rechtbank dat het college het door eiseres betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt.
5.1.2.
De omstandigheid dat het beroep tegen het niet-tijdig beslissen niet-ontvankelijk is, doet er niet aan af dat op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb een beroep tegen het alsnog genomen bestreden besluit is ontstaan. Omdat het bestreden besluit niet geheel tegemoetkomt aan het beroep van eiseres, zal de rechtbank het bestreden besluit beoordelen aan de hand van de daartegen door eiseres aangevoerde beroepsgronden.
5.2
Inhoudelijk beroep tegen het bestreden besluit
5.2.1.
De periode in geding loopt van 21 oktober 2019 tot 18 november 2019.
5.2.2.
Het gaat in dit geding om een (gedeeltelijke) afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
(zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 16 februari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:404).
5.2.3.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is zijn of haar financiële situatie een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak is de bijstandverlenende instantie in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie, ook over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd (zie de uitspraak van de CRvB van 16 februari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:404). In het kader van dat onderzoek kan het bijstandsverlenend orgaan van de betrokkene, indien daarvoor een concrete aanleiding is, inzage verlangen in de giro- en bankafschriften uit een verder in het verleden liggende periode dan de laatste drie maanden en om overlegging van andere financiële gegevens over een dergelijke periode (zie de uitspraak van 7 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2162). Verder volgt uit vaste rechtspraak (zie de uitspraak van de CRvB van 4 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX7177) dat het gegeven dat een bankrekening op naam staat van een inwonend, minderjarig kind van de betrokkene de vooronderstelling rechtvaardigt dat de betrokkene redelijkerwijs over het tegoed op die rekening kan beschikken. Het is aan betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken (zie de uitspraak van de CRvB van
3 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:532).
5.2.4.
In het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand van eiseres heeft het college eiseres verzocht onder andere bankafschriften van haar eigen bankrekeningen en haar dochters bankrekening te verstrekken. Eiseres heeft deze gegevens verstrekt aan het college. De vraag is vervolgens of eiseres met deze gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet over het tegoed op de rekening van haar dochter kon beschikken, zoals is neergelegd in de hierboven aangehaalde rechtspraak. Eiseres stelt dat dit het geval is.
Het college stelt zich echter op het standpunt dat volgens vaste rechtspraak het gegeven dat een bankrekening op naam staat van een inwonend minderjarig kind van de betrokkene de vooronderstelling rechtvaardigt dat de betrokkene redelijkerwijs over het tegoed op die rekening kan beschikken. Het is aan betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Uit niets blijkt dat eiseres niet over het tegoed van de rekening kan beschikken.
5.2.5.
Uit bankafschriften van de ING-bankrekening (eindigend op 351) van de (toen inwonende) minderjarige dochter van eiseres is gebleken dat in de periode van 21 oktober tot 18 november 2019 meerdere malen bedragen zijn gestort door haar vader (de ex-partner van eiseres) tot een bedrag van in totaal € 4.945,-. Tevens is uit deze bankafschriften gebleken dat in diezelfde periode meerdere malen van deze rekening bedragen zijn overgemaakt naar de bankrekening van de ex-partner tot een bedrag van € 2.533,-. Eiseres heeft hierover tijdens het intakegesprek op 6 november 2019 verklaard dat haar ex-partner gebruik maakt van de rekening van haar dochter. De ex-partner heeft in een ongedateerde schriftelijke verklaring, aangegeven dat de bankrekening van zijn dochter al geruime tijd als zijn ‘‘spaarpotje’’ fungeert, zodat hij een beter zicht heeft op zijn eigen inkomsten en uitgaven. De bedragen op die rekening zijn uitsluitend bedoeld geweest voor de dochter om benodigdheden als boodschappen te halen, omdat hij die vanwege zijn werk niet zelf kon doen. Hij heeft eiseres geen geld gegeven.
5.2.6.
De rechtbank overweegt dat uit de verklaringen van eiseres en haar ex-partner, wat daar verder ook van zij, niet is gebleken dat eiseres niet kon beschikken over het tegoed op de bankrekening van haar minderjarige inwonende dochter. In ieder geval kon de dochter geld opnemen van deze rekening. Onduidelijk is gebleven of eiseres toestemming nodig had om gebruik te maken van de pinpas van haar dochters bankrekening, waar de pinpas van deze bankrekening zich bevond in de periode dat de dochter bij eiseres woonde, wat er gebeurde met de kinderbijslag voor de dochter die op haar rekening werd gestort en of het geld op de bankrekening van de dochter daadwerkelijk enkel voor de ex-partner van eiseres was bestemd. Eiseres heeft het tegendeel van de vooronderstelling dat zij in de periode in geding redelijkerwijs over het tegoed op de rekening van haar minderjarige dochter kon beschikken, dan ook niet aannemelijk weten te maken.
De rechtbank kan eiseres niet volgen in haar stelling dat de stortingen niet dienden voor levensonderhoud van de bijstandsaanvrager en dus niet mochten worden gekort op de uitkering. De daartoe aangehaalde uitspraak van rechtbank Gelderland van 26 juli 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:3956 betreft geen met onderhavige zaak vergelijkbare situatie.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college dan ook de ingangsdatum van de bijstandsuitkering terecht vastgesteld op 18 november 2019. De overige gronden van eiseres leiden niet tot een ander oordeel. Dat het college onvoldoende onderzoek zou hebben gedaan naar het recht op bijstand van eiseres, is de rechtbank niet gebleken.
6.
Conclusie
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard voor zover dit ziet op het niet tijdig beslissen. Omdat eiseres terecht beroep heeft ingesteld vanwege het uitblijven van een besluit, bepaalt de rechtbank dat het college het door eiseres betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt. Voor het overige wordt het beroep ongegrond verklaard. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover dit ziet op het niet tijdig beslissen;
  • verklaart het beroep ongegrond voor het overige;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.M. Pasmans, griffier, op 2 november 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.